PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 29.

Hardnekkigheid, vs. 1. Goede en kwade regering, 2, 4, 12, 14, 16. Wijsheid en hoeren, 3. Vleien, 5. Bozen, goddelozen, ongerechtigen en rechtvaardigen, 6, 7, 27. Spotters, zotten en wijzen, 8, 11. Pleit van een wijze met een dwaas, 9. Haat en liefde der oprechten, 10. Redenen, 11, 20. Armen en woekeraars, 13. Tucht, 15, 17, 19, 21. Profetie, 18. Toornigheid, 22. Hoogmoed en nederigheid, 23. Gemeenschap met dieverij, 24. Onmatige vrees en vertrouwen op God, 25. Gods regering over rechtszaken, 26.


De val der goddelozen

1EEN1 man die dikwijls bestraft zijnde, 2den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, 3zodat er geen genezen aan zij.

1Hebr. Een man der bestraffingen, dat is, die veel en dikwijls bestraft wordt. Alzo een man der smarten, Jes. 53:3, voor dengene die vele smarten lijdt. Een man der begeerten, Dan. 10 op vers 11, voor dengene die zeer begeerd wordt.

2Zie Ex. 32 op vers 9.

3Zie Spr. 6 op vers 15.

2aAls de rechtvaardigen 4groot worden, verblijdt zich het volk; maar als de goddeloze heerst, 5zucht het volk.

4Dat is, als zij tot groot aanzien komen en in de regering zitten; gelijk af te leiden is uit het andere lid van dit vers. Vgl. 2 Kon. 5:1; 10:6; 25:9 met de aantt. Anders: vele worden, of vermenigvuldigen.

5Te weten onder den last der tirannie, waarmede het van de goddeloze heersers verdrukt wordt. Zie een voorbeeld Ex. 2:23.

a Spr. 11:10; 28:12, 28.

3bEen man die de wijsheid bemint, verblijdt zijn vader; c6maar die een metgezel der hoeren is, brengt het goed door.

6Dat is, der hoeren aanhanger, voeder en onderhouder. Hebr. weider. Zie Spr. 13 op vers 20.

b Spr. 10:1; 15:20. c Spr. 28:7. Luk. 15:13.

47Een koning houdt 8het land staande 9door het recht, 10maar een die tot geschenken genegen is, verstoort hetzelve.

7Te weten die wijs en vroom is. Zie Spr. 18 op vers 22.

8Dat is, de regering of den staat des lands, en het welvaren der inwoners of onderzaten.

9Dat is, door het handhaven van alle goede wetten, waardoor de goeden voorgestaan en de kwaden gestraft worden.

10Hebr. een man der heffingen of der hefoffers. Van het Hebreeuwse woord terumah zie Lev. 7:14. Num. 5:9, in de aantt. Hier verstaan wij hetzelve van de heffing der geschenken, waartoe een heer des lands zou mogen genegen zijn om iemand gunst toe te dragen, zonder het op het recht te hebben toegelegd. Men kan het woord ook verstaan van de oplegging der schattingen, die een prins van zijn onderzaten met derzelver verdrukking tiranniglijk opneemt.

5Een man die zijn naaste 11vleit, 12spreidt een net uit voor deszelfs gangen.

11Te weten met hem onmatiglijk te prijzen, te verschonen in zijn zonden en bedektelijk tot allerlei boosheid op te hitsen, enz.

12Dat is, brengt hem in gevaar van het verderf, dat onder de vleiende woorden verborgen is; gelijk een vogeltje door het aas aangelokt wordt om in het net, waarop het niet verdacht is, gevangen te worden.

6In de overtreding eens bozen mans is een 13strik, maar de rechtvaardige 14juicht en is blijde.

13Te weten verborgen, hetwelk hem brengt in het gevaar des verderfs, ja, waarin hij gewisselijk zal verloren gaan, tenzij God hem door de bekering daaruit trekke.

14Te weten omdat hij zich wachtende van zonden, zodanigen strik niet vreest.

7dDe 15rechtvaardige 16neemt kennis van de rechtszaak der armen, maar de goddeloze begrijpt 17de wetenschap niet.

15Te weten rechter.

16Dat is, neemt aan het geschil der armen te onderzoeken, te verstaan, te bezorgen en te helpen, zoals de gerechtigheid der zaak vereist. Vgl. Job 29:16.

17Namelijk waardoor hij behoort te verstaan zowel zijn schuldigen plicht, die hem verbindt tot de hulp der armen, als de rechte manier en wijze om dezelve wel en tijdiglijk te betonen.

d Job 29:16.

818Spotdrijvende lieden 19blazen een stad aan brand, maar de wijzen keren den 20toorn af.

18Hebr. Mannen of lieden der spotternij of bespotting.

19Te weten door het vuur der Goddelijke wraak aan te steken door hun gruwelijke zonden, of ook het vuur der onenigheid of der muiterij en des oorlogs door hun kwaden raad en ontrouw. Anders: verstrikken een stad.

20Te weten Gods, door hun godvruchtige gebeden; en der mensen, door hun voorzichtigheid, zachtmoedigheid, manierlijkheid, enz.

9Een wijs man, met een dwaas man in rechte zich begeven hebbende, hetzij dat 21hij beroerd is of lacht, zo is er toch geen 22rust.

21Te weten de wijze man. De zin is, hetzij dat hij zich toorniglijk, hetzij vriendelijk aanstelt, het is eveneens. Anderen verstaan dit van den dwaas, die nu gram wordt en dan lacht, maar al met enerlei bezwaarlijke uitkomst.

22Te weten van het geschil. Want de dwaze zal altijd nog uitvlucht zoeken en wat in te brengen hebben.

1023Bloedgierige lieden haten den 24vrome, maar de oprechten zoeken zijn 25ziel.

23Hebr. Mannen of lieden der bloeden, dat is, de bloedgierige mensen, of die tot doodslagen genegen zijn. Zie Ps. 5 op vers 7.

24Zie Gen. 6 op vers 9. Job 1 op vers 1.

25Te weten om die van het verderf te bevrijden. Vgl. Ps. 142:5. Anders is de ziel van iemand te zoeken naar zijn leven te staan. Zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8.

11eEen zot laat 26zijn gansen geest uit, maar de wijze 27wederhoudt dien achterwaarts.

26Dat is, al zijn gedachten. Vgl. Spr. 1 op vers 23. Insgelijks affecten, bewegingen, genegenheden. Zie 2 Kon. 19 op vers 7.

27Dat is, houdt en bindt zichzelven in, dat hij al zijn gedachten, wetenschap en voornemen niet tegelijk openbaart.

e Spr. 14:33.

12Een 28heerser die op 29leugentaal 30acht geeft, al zijn dienaars 31zijn goddeloos.

28Versta een die over enig landschap en volk de opperste regeerder is. Zie 2 Sam. 23 op vers 3.

29Hebr. het woord der valsheid; alzo Spr. 13:5.

30Te weten alzo dat hij ze genegen is te geloven en voor te staan.

31Welverstaande ten meesten dele, overmits een goddeloos regeerder zijns gelijken begeert en gemeenlijk krijgt door het beleid der zijnen die hem gelijk zijn, of, zo zij vroom zijn die hij krijgt, poogt dezelve naar zijn zin te formeren of af te richten.

13fDe arme en 32de bedrieger 33ontmoeten elkander; de HEERE 34verlicht hun beider ogen.

32Hebr. de man der bedriegerijen, of der woekeringen of loosheden. Versta een onrechtvaardigen rijke, die zijn rijkdom wint met loze en onrechtvaardige praktijken. Anders: een man der loze vlijtigheden, dat is, die door naarstigheid, vermengd met behendigheid, middelen vergadert.

33Dat is, leven en handelen met elkander. Vgl. Spr. 22:2 en de aant.

34Te weten met het licht der zon, zodat Hij hen beiden in het leven behoudt, zolang als het Hem belieft, Matth. 5:45. Sommigen verstaan het van de verlichting van het natuurlijke verstand. Vgl. Joh. 1:9.

f Spr. 22:2.

14gEen koning die den 35armen in trouwe 36recht doet, diens troon zal in eeuwigheid bevestigd worden.

35Te weten die lichtelijk kunnen verdrukt worden door de onrechtvaardigheid en het geweld van anderen, en zwaarlijk hulp vinden door hun eigen onvermogen en armoede.

36Dat is, kennisneemt van hun zaak, recht daarvan oordeelt zonder aanzien van personen, en zo hij hen bevindt recht te hebben, dezelve voorstaat tegen hun verdrukkers, met sententie en executie, zonder daarin te verflauwen door des enen kleinheid en armoede, of omgekeerd te worden door des anderen grootheid en rijkdom. Alzo Ps. 82:3. Jes. 1:17, enz.

g Spr. 20:28; 25:5.

15hDe 37roede en de 38bestraffing geeft wijsheid, imaar een kind 39dat aan zichzelf gelaten is, beschaamt 40zijn moeder.

37Versta de straf die geschiedt door slagen. Zie Spr. 10 op vers 13.

38Te weten die geschiedt door woorden; hoewel het woord in het oorspronkelijke somtijds ook betekent de straffing dewelke dadelijk geschiedt door slagen. Zie Spr. 3 op vers 11.

39Dat is, dat men toelaat zijns zelfs te zijn, zonder onder iemands opzicht, onderwijs en bedwang te staan.

40Ja, ook zijn vader; maar voornamelijk de moeder, omdat zij meest in deszelfs opbrenging bezig is geweest, gelijk ook het vrouwelijk geslacht de versmading der kwaadwilligen meest onderworpen is en zich dezelve lichter aantrekt.

h Spr. 13:24; 22:15; 23:13. i Spr. 10:1; 17:21, 25.

16Als de goddelozen 41vele worden, wordt de overtreding veel; maar kde rechtvaardigen zullen 42hun val aanzien.

41Of: vermenigvuldigen, of: groot worden. Vgl. vers 2.

42Vgl. Ps. 37:34.

k Ps. 37:36; 58:11; 91:8.

17l43Tuchtig uw zoon en hij zal u gerustheid aandoen, en hij zal uw ziel vermakelijkheden geven.

43Te weten met woorden en slagen, naar dat de zaak vereist. Zie Spr. 9 op vers 7.

l Spr. 13:24; 22:15; 23:13, 14.

18Als er geen 44profetie is, wordt het volk 45ontbloot; maar welgelukzalig is hij 46die de wet bewaart.

44Hebr. gezicht. Versta: geen verkondiging van Gods Woord, waardoor de wil Gods jegens ons en onze schuldige plicht jegens Hem ons aangediend en verklaard wordt. Alzo is het woord gezicht genomen 1 Sam. 3:1. 1 Kron. 17:15.

45Te weten van Gods genade, zegen en bescherming en alzo van zijn tijdelijk en eeuwig welvaren. Vgl. Ex. 32:25 en de aant. Anders: verlaten, of: verworpen, of: keert terug.

46Dat is, die den weg des Heeren houdt. Zie Gen. 18 op vers 19.

19Een 47knecht zal door de woorden 48niet getuchtigd worden; 49hoewel hij u verstaat, nochtans zal hij 50niet antwoorden.

47Versta al degenen die een slaafsen geest hebbende, niet tot hun schuldigen plicht kunnen gebracht worden door goede vermaning, maar behoeven daartoe ook harde slagen.

48Te weten om te doen wat zijn heer hem beveelt en daartoe ook verbonden is.

49Of: als hij u verstaat en niet antwoordt.

50Te weten noch met ongeveinsde woorden noch met gehoorzame daad.

2051Hebt gij een man gezien die haastig in zijn 52woorden is? mVan een zot is meer 53verwachting dan van hem.

51Vgl. Spr. 26:12.

52Of: werken, en daden.

53Te weten van voorzichtiglijk en tijdiglijk te spreken, of iets met goeden raad in het werk te stellen.

m Spr. 26:12.

21Als men zijn knecht van jongs op weelderig houdt, hij zal in zijn laatste een 54zoon willen zijn.

54Een zoon van het huisgezin, die het recht van het kindschap en van de erfenis tot zich wil trekken. Vgl. de voorbeelden van Abner, 2 Sam. 3:7, 8; van Jerobeam, 1 Kon. 11:26, 27, 28; van Zimri, 1 Kon. 16:9.

22nEen 55toornig man verwekt gekijf, en 56de grammoedige is veelvoudig in overtreding.

55Hebr. Een man des toorns, dat is, die tot toorn genegen is. Zie Job 11 op vers 11.

56Hebr. een heer der grimmigheid. Vgl. Spr. 22 op vers 24.

n Spr. 15:18; 26:21.

23oDe hoogmoed des mensen zal hem vernederen, maar de nederige van geest zal de eer 57vasthouden.

57Dat is, zekerlijk verkrijgen en steeds behouden, te weten bij God, bij de vromen en bij de getuigenis zijner consciëntie. Zie gelijke manier van spreken Spr. 11:16. Anders: maar de nederige van geest zal de eer ondersteunen.

o Job 22:29. Spr. 15:33; 18:12. Jes. 66:2. Matth. 23:12. Luk. 14:11; 18:14. Jak. 4:6, 10. 1 Petr. 5:5.

24Die met een dief deelt, 58haat zijn ziel; p59hij hoort een vloek en hij geeft het niet te kennen.

58Dat is, is zijns zelfs vijand, zich aanbrengende grote schande en schade. Zie gelijke manieren van spreken Spr. 8:36 en in de aant.

59De zin is, dat hij gemaand zijnde van den rechter met beëdiging, en vervloeking desgenen die den diefstal weet en niet te kennen geeft, nochtans daar hij denzelven weet, dien loochent te weten. Anders: alzo die een vloek hoort en niet te kennen geeft (gelijk er staat Lev. 5:1), die haat ook zijn ziel.

p Lev. 5:1.

25De 60siddering des mensen 61legt een strik; maar die op den HEERE vertrouwt, zal 62in een hoog vertrek gesteld worden.

60Te weten die al te groot en overmatig is, waardoor men in de gevaren en gedreigde zwarigheden niet vertrouwt op God, zoals men behoort.

61Dat is, brengt den bevreesden mens in groot gevaar van meer te zondigen tegen God en door velerlei ongelukkige bejegeningen meer van God gestraft te worden.

62Te weten waar hij zeker en vrij van alle gevaren zal zijn.

26qVelen 63zoeken het aangezicht des heersers, maar eenieders recht 64is van den HEERE.

63Te weten om iets te begeren tot handhaving en bevordering van het recht dat zij tegen iemand uitstaande hebben.

64Te weten Die volkomenlijk de gerechtigheid bemint, en ook der heren harten in Zijn hand heeft, Spr. 21:1, en daarom vóór alles moet aangesproken wezen. Zie voorbeelden hiervan Neh. 1:4. Esth. 4:16.

q Spr. 19:6.

2765Een ongerechtig man is den rechtvaardigen een gruwel, maar 66die recht is van weg, is 67den goddeloze een gruwel.

65Hebr. Een man des onrechts, dat is, die onrecht liefheeft. Vgl. Spr. 6 op vers 12.

66Dat is, die wijs en vroom is. Vgl. Ps. 37:14; 119:1.

67Hebr. des goddelozen gruwel. Zie Spr. 3 op vers 32.