PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 27.

Vermetelheid, vs. 1. Eigen lof, 2. Toorn der zotten, 3. Nijdigheid, 4. Getrouwe bestraffingen en geveinsde liefde, 5, 6, 14. Zatheid en honger, 7. Lichtvaardige verandering van zijn staat of beroep, 8. Trouwe vrienden en geburen, 9, 10. Wijsheid en slechtigheid, 11, 12. Borgtocht, 13. Kijfachtige vrouw, 15, 16. Scherpzinnige samensprekingen, 17. Trouwe knechten, 18. De harten der mensen tegen elkander, 19. Onverzadelijkheid der ogen, 20. Beproeving door lof, 21. Hardnekkige dwaas, 22. Kloeke huishouding, 23, 25, 26, 27. Tijdelijk goed, 24.


Waanwijsheid en vermetelheid

1BEROEMa u niet over den dag van morgen, want gij weet niet wat 1de dag zal 2baren.

1Te weten niet alleen de dag van morgen, maar ook niet van alle toekomende; gelijk zelfs niet het overige van den huidigen dag.

2Dat is, tevoorschijn brengen, waardoor hetgeen hetwelk gij in het toekomende voorneemt of wacht, zou mogen verhinderd worden. Vgl. Jak. 4:13, 14, enz.

a Jak. 4:13, 14.

2Laat u een vreemde prijzen, en niet uw mond; een onbekende, en niet uw lippen.

3Een steen is zwaar en het zand gewichtig, maar de toornigheid des dwazen is 3zwaarder dan die beide.

3Dat is, onverdraaglijker; te weten niet alleen omdat zij onbillijk en onrechtvaardig is, maar ook onmatig, ongetoomd en met wreedheid verenigd. Zie het volgende vers. Hebr. Daar is zwaarte van een steen en gewicht van het zand.

4Grimmigheid en 4overloping van toorn is 5wreedheid, 6maar wie zal voor nijdigheid bestaan?

4Te weten als de mens met zijn onstuimige en woedende affecten, niet anders dan een vloed, zich geweldiglijk uitstort.

5Dat is, brengt wrede daden en werken voort.

6De zin is, dat nijdigheid erger is dan toorn en grimmigheid, omdat zij dieper in het hart is, en een verharding der boosheid daarmede vermengd is.

5Openbare bestraffing is 8beter dan 9verborgen liefde.

8Dat is, profijtelijker, en meer te begeren.

9Te weten, waardoor iemand zijn naaste wel gunstig is en alle goed toewenst, maar evenwel hem, als het nodig is, niet bestraft, om alzo zijn trouwe liefde te bewijzen.

6De 10wonden des liefhebbers zijn 11getrouw, maar de 12kussingen des haters 13zijn af te bidden.

10Dat is, berispingen, die met ernstige en harde woorden gedaan zijnde, als een wond in de ziel geven.

11Dat is, zij komen voort uit een trouwe en gestadige liefde, en dienen tot het welvaren en de behoudenis desgenen die ze krijgt. Vgl. Ps. 141:5.

12Versta allerlei geveinsd bewijs van liefde.

13Dat is, men moet door vurige en gedurige gebeden van God begeren, dat Hij ons die niet laat bejegenen, zowel omdat zij ons schadelijk zouden zijn, als omdat zij uit een vals hart voortkomen. Anders: veelvoudig.

7Een verzadigde 14ziel 15vertreedt 16het honingzeem, maar een hongerige ziel is alle bitter zoet.

14Dat is, een mens of persoon. Alzo in het volgende. Zie Gen. 12:5 en de aant. Of versta den lust dien de mens tot de spijze heeft, als Ez. 7:19. Zie de aant.

15Dat is, veracht, heeft een aftrek, afkeer en de walg daarvan.

16Versta onder dezen naam alle aangename, lekkere en delicate spijze. Vgl. Spr. 24 op vers 13.

8Gelijk een vogel 17is die uit zijn nest omdoolt, alzo is een man 18die omdoolt uit zijn plaats.

17Te weten veel gevaar onderworpen en in gedurige onrust, totdat hij een nieuw nest heeft, hetwelk hij dikwijls kwalijk maken of bekomen kan.

18Te weten lichtvaardiglijk, zonder nood en wettige beroeping.

919Olie en reukwerk verblijdt het hart; alzo is de 20zoetigheid van iemands vriend, 21vanwege den raad der ziel.

19Vgl. Spr. 21 op vers 17.

20Dat is, zijn vriendelijkheid, behulpzaamheid en lieflijke aanspraak.

21Dat is, uit oorzaak van den goeden raad dien hij hem geeft voor zijn ziel, of die uit het goede hart van den vriend voortkomt. Anders: meer dan de raad zijner eigen ziel.

10bVerlaat uw vriend noch den vriend uws vaders, en 22ga ten huize uws 23broeders niet op den dag van uw tegenspoed; beter is een gebuur die nabij is, dan een broeder die verre is.

22De reden is, omdat een vriend altijd liefheeft, Spr. 17:17, en bijzonder in den nood; maar tussen de broeders is dikwijls onenigheid, Spr. 18:19, voornamelijk in tegenspoed, Spr. 19:7. Daarom heeft een vriend veelmaals vastere liefde dan een broeder, Spr. 18:24. Sommigen verstaan het alzo, dat men een getrouwen nabuur moet in waarde houden, omdat hij nabij is, daar een broeder ver van de hand kan zijn en niet zo gereed om te helpen.

23Dat is, uws bloedvriends. Zie Gen. 24 op vers 27.

b Spr. 17:17; 18:24.

11Zijt wijs, mijn zoon, en verblijd mijn hart, opdat ik mijn 24smader 25wat te antwoorden heb.

24Versta onder dit woord al degenen die den ouders, meesters of leraars plegen te verwijten dat hun kinderen of schooljongens, enz., niet wel zijn onderwezen of zich niet wel gedragen.

25Hebr. een woord.

12c26De kloekzinnige ziet het kwaad en verbergt zich; de slechten gaan henen door en worden gestraft.

26Zie de verklaring van dit vers Spr. 22 op vers 3.

c Spr. 22:3.

13d27Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed, en pand hem voor een onbekende vrouw.

27Zie de verklaring van dit vers Spr. 20 op vers 16.

d Spr. 6:1, 2; 11:15; 17:18; 20:16.

14Die zijn vriend 28zegent met 29luider stem, zich des morgens vroeg opmakende, 30het zal 31hem tot een 32vloek gerekend worden.

28Dat is, groet, hem wensende Gods zegen en alle goed. Zie Gen. 31 op vers 55.

29Hebr. grote, dat is, onmatig, onhebbelijk en ontijdiglijk, gelijk de vleiers plegen te doen.

30Te weten zulke zegening of groetenis.

31Te weten die zo ontijdiglijk met openbare pluimstrijking, om zo iets van zijn vriend te krijgen, zijn zegening of groetenis gedaan heeft.

32Te weten van God, Die de vleiing haat; of van den gezegenden vriend, die den vleier niet gunstig wezen zal, maar veeleer een kwaad vermoeden van hem hebben zal.

15eEen gedurige druiping ten dage des slagregens en 33een kijfachtige huisvrouw 34zijn evengelijk.

33Hebr. een huisvrouw der kijverijen of geschillen, dat is, die tot gekijf en geschil genegen, of kijfachtig is.

34Dat is, tezamen te vergelijken. Men kan ook het vers aldus vertalen: Met een gedurige druiping ten dage, enz., is een kijfachtige huisvrouw te vergelijken. Zie bredere verklaring hiervan Spr. 19 op vers 13.

e Spr. 19:13.

16Elkeen die 35haar verbergt, zou den wind verbergen, en 36de olie 37zijner rechterhand, 38die roept.

35Te weten de kijfachtige vrouw. De zin is: Zo iemand haar verbergen, dat is, bedwingen kon, hij zou den wind wel verbergen en vastsluiten. Hij wil zeggen, dat noch het een noch het ander doenlijk is.

36Versta de olie, die zulken groten reuk van zich geeft, dewelke niet kan voor de mensen verborgen blijven als zij voor hun neuzen komt.

37Dat is, waarmede hij zijn rechterhand bestreken heeft. Deze wordt hier bijzonderlijk vermeld, omdat in allen handel en bedrijf der mensen die eerst tevoorschijn komt, waaruit dan de reuk der bestreken olie kan gevat worden.

38Dat is, zichzelve meldt of bekendmaakt door haar reuk; gelijk zij niet kan ingehouden en verborgen worden, alzo ook niet het gekijf van een kwade vrouw.

17IJzer scherpt men met ijzer; alzo scherpt een man het 39aangezicht zijns naasten.

39Versta het gelaat of wezen des aanschijns, tot droefheid, vrees, toorn, enz., gesteld zijnde, hetwelk een ander naar gelegenheid der zaak door samenspreking opwekt, als hij met goed onderwijs, troost en raad het hart naar behoren stiert en sterkt. Anders aldus: IJzer verblijdt (dat is, maakt blinkende) het ijzer, alzo verblijdt een man het aangezicht zijns naasten.

18Die 40den vijgenboom bewaart, zal zijn vrucht eten; en die zijn heer waarneemt, zal 41geëerd worden.

40Versta hiermede allen vromen en trouwen dienst, dien de knechten hun heren schuldig zijn.

41Dat is, zal vergelding en weldaad ontvangen. Vgl. Spr. 13 op vers 18.

1942Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen den mens.

42Dat is, gelijk de gedaante van een mens die in het water ziet, zich daarin enigszins vertoont, doch niet volkomenlijk; alzo maakt het hart des mensen zich anderen wel ten dele kenbaar door zijn woorden, gebaren en werken, doch niet alzo, dat men zekerlijk daarvan kan oordelen, Jer. 17:9. 1 Kor. 2:11. Dit vers kan ook aldus vertaald worden: De aangezichten zijn tot de aangezichten, dat is, de mensen in hun uiterlijke gestaltenis met andere mensen vergeleken, zijn gelijk wateren, te weten die elkander zeer gelijk zijn, hoewel zij in kleur, dikte, smaak, enz., verschillen; alzo is het hart des mensen tot den mens, dat is, alzo is de mens inwendiglijk met zijn naaste te vergelijken, overmits zij allen van verdorven natuur zijn en gelijke zwakheden onderworpen. Sommigen nemen het alzo, dat gelijk het aangezicht des mensen zich vertoont in het water, alzo is de ene vriend tegen den anderen.

2043De hel en het verderf worden 44niet verzadigd; alzo worden f45de ogen des mensen niet verzadigd.

43Anders: Het graf. Zie Job 26:6, en vgl. Spr. 15:11.

44Te weten omdat al wat daarin komt, verslonden wordt en verloren gaat.

45Dat is, de begeerten die door de ogen in het hart des mensen komen.

f Pred. 1:8.

2146De smeltkroes is voor het zilver en de oven voor het goud; alzo is een man naar zijn lof 47te proeven.

46Zie Spr. 17 op vers 3.

47Dat is, het gerucht dat van hem gaat en gestrooid wordt, rakende zijn woorden en werken; want als men merkt hoe hij dat gerucht neemt, zo wordt hij daaruit geoordeeld hoedanig hij is.

2248Al stiet gij den dwaas in een mortier met een stamper in het midden van het gestoten graan, zijn dwaasheid zou van hem niet afwijken.

48Dit is een overtollige manier van spreken, te kennen gevende dat enige dwazen zo hardnekkiglijk bij hun dwaasheid blijven, dat zij door geen middelen daarvan kunnen afgebracht worden.

2349Zijt naarstig om 50het aangezicht uwer schapen te kennen, 51zet uw hart op de kudden.

49Hebr. Kennende zult gij kennen. Het woord kennen is hier genomen voor bezorgen en waarnemen. Zie Gen. 18 op vers 19.

50Dat is, staat en gelegenheid. Dit woord schijnt mede te brengen, dat een huisvader zelf moet bijwijlen naar zijn kudde zien en al de zorg op anderen alleen niet laten staan.

51De zin is, dat elkeen naarstiglijk letten moet op de winning, bewaring en regering van zijn goed; hetwelk in oude tijden veel bestond in vee en beesten. Vgl. de manier van spreken met Job 1:8 en de aant.

24Want de schat is niet tot in eeuwigheid; of zal 52de kroon van geslacht tot geslacht zijn?

52Dat is, de hoogheid, staat en heerlijkheid, die den rijkdom plegen te vergezelschappen. Hij wil zeggen: Gans niet. Het is een vraag die sterkelijk loochent.

25Als het gras zich openbaart en de grasscheuten gezien worden, 53laat de kruiden der bergen verzameld worden.

53Te weten tot voorraad van voeder voor uw vee.

26De 54lammeren zullen gzijn tot uw kleding, en de bokken 55de prijs des velds.

54Te weten hun vellen en wol.

55Dat is, om een akker of weide of andere nooddruft daarmede te kopen of te betalen.

g 1 Tim. 6:8.

27Daartoe zult gij genoegzaamheid van geitenmelk hebben tot uw 56spijze, tot spijze van uw 57huis, en 58leeftocht uwer maagden.

56Hebr. brood; alzo in het volgende. Zie Gen. 3 op vers 19.

57Dat is, huisgezin. Zie Gen. 7 op vers 1.

58Hebr. leven, dat is, al wat tot de onderhouding van dit leven nodig is.