PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 25.

Gods eer en raad, vs. 2. Insgelijks der koningen eer, diepzinnigheid, ambt en omgang met hen, 2, 3, 4, 5, 6, 7. Pleiten, 8, 9, 10. Wel te pas spreken en bestraffen, 11, 12. Valse roem van weldadigheid, 14. Lankmoedigheid, zachte tong, 15. Honing eten, of rechte matigheid in het lichamelijke en geestelijke, 16, 27. Omgang met vrienden, 17. Valse getuige, 18. Trouweloze, 19. Treurige, 20. Weldadigheid aan haters, 21, 22. Huichelende tong, 23. Kijfachtige vrouw, 24. Goede tijding, 25. Slappigheid der vromen jegens goddelozen, 26. Haastige toorn, 28.


Wijsheid in het spreken

1DIT zijn ook spreuken van Sálomo, die 1de mannen van Hizkía, den koning van Juda, 2uitgeschreven hebben.

1Versta wijzen of profeten die geleefd hebben ten tijde van den koning Hizkia, en wien hij dit werk gelast heeft, hetwelk zij door ingeving des Heiligen Geestes volbracht hebben.

2Dit meent men geschied te zijn als de koning Hizkia den kerkelijken en den burgerlijken staat zijns rijks in orde stelde; want Salomo had drieduizend spreuken gesproken, 1 Kon. 4:32.

23Het is Gods eer een a4zaak te verbergen, maar de eer der koningen een 5zaak te doorgronden.

3Dat is, het dient tot Gods eer.

4Te weten van hetgeen dat Hij bij Zichzelven besluit en te zijner tijd uitvoert, hetwelk dikwijls voor het verstand van alle redelijke creaturen onbegrijpelijk is, en dat wij niet moeten curieuselijk onderzoeken, maar ootmoediglijk aanbidden, waarmede Hij vereerd wordt. Vgl. Deut. 29:29. Rom. 11:33.

5Te weten die hun regering aangaat, en waarvan zij kennis en verstand moeten hebben, opdat zij hun onderdanen goed recht doen en hun regering wijselijk aanleggen mogen.

a Rom. 11:33.

3Aan de hoogte des hemels, en aan de diepte der aarde, en aan het hart der koningen is 6geen doorgronding.

6Te weten die bij geen mensen volkomenlijk geschieden kan, en maar stuksgewijze bij velen, en bij het meeste deel gans geen.

47Doe het schuim van het zilver weg, en er zal een vat voor den smelter uitkomen;

7Gelijk het zilver gereinigd van schuim en droesem een bekwame massa wordt, waarvan de zilversmid een schoon stuk werk maakt; alzo een koning, het schuim van boeven en onrechtvaardige mensen van zich werende, maakt zijn hof eerlijk en zijn rijk wordt bevestigd.

5bDoe den goddeloze weg van het aangezicht des konings, en czijn troon zal door gerechtigheid bevestigd worden.

b Spr. 20:8. c Spr. 20:28.

68Praal niet voor het aangezicht des konings, en 9sta niet in de plaats der groten;

8Of: Stel u niet heerlijk of groots, te weten in woorden of gelaat of kledingen of op enige andere wijze.

9Te weten, dewijl gij van het getal der groten niet zijt. Versta door de groten die groot zijn door hun afkomst, staat, ambt, gaven, waardigheid. Zie 2 Kon. 10 op vers 6.

7Want het is beter dat men tot u zegge: d10Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens 11prinsen, 12dien uw ogen gezien hebben.

10Vgl. Luk. 14:10.

11Zie van het Hebreeuwse woord Job 12 op vers 21.

12Dat is, bij wien gij u te na gevoegd hebt om hem met al te grote vrijheid in het aangezicht te zien. Anders: dat het uw ogen zien, dat is, dat gij het voor uw ogen moet zien, zonder hetzelve te kunnen keren.

d Luk. 14:7, 8, 9.

8eVaar niet 13haastelijk voort om te twisten, opdat gij misschien in het laatste 14daarvan niet 15wat doet, als 16uw naaste u zou mogen 17beschaamd hebben.

13Dat is, lichtvaardiglijk, onbedachtelijk.

14Te weten van haastelijk tot twistingen en pleitingen te komen.

15Te weten wat onredelijk en strafbaar zou wezen, als met kijven, vechten, kwetsen en doden.

16Te weten die tegen u twist of pleit.

17Te weten door u door het recht te overwinnen, en te bewijzen dat gij hem met onrecht en valsheid hebt aangeklaagd.

e Spr. 18:17.

918Twist uw twistzaak met uw naaste; maar 19openbaar het heimelijke van een ander niet,

18Dat is, indien gij geschil hebt met uw naaste, poog dat eerst af te doen tussen u beiden, en verhaast u niet om dat voor den rechter te brengen.

19Dat is, gedraag u zo beleefd in uw geschil, dat gij uw naaste in zijn eer niet kwetst, door te ontdekken wat wel verzwegen mocht zijn. Of: ontdek niet wat u een ander in het geheim gezegd heeft; hetzij dat hij u raad in uw zaak heeft gegeven, of dat hij anderszins niet wil hebben dat het een ander weten zal.

10Opdat degene die het hoort, u niet 20smade; want uw kwaad gerucht zou niet 21afgekeerd worden.

20Te weten door u voor een oorblazer of achterklapper te schelden.

21Dat is, niet ophouden, maar u steeds bijblijven.

11Een rede 22op zijn pas gesproken, is als gouden appelen 23in zilveren gebeelde schalen.

22Dat is, te zijner tijd en plaats en ter zake. Hebr. naar zijn wijzen, of raderen.

23Of: zilveren schilderingen of beeltenissen. Anders: met zilveren loofwerk versierd.

12Een wijs bestraffer bij een 24horend oor, is een 25gouden oorsiersel en een 26halssieraad van het fijnste goud.

24Dat is, die gewillig en naarstig is om naar goede vermaning te luisteren.

25Dat is, gelijk een gouden oorsiersel. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 24 op vers 22.

26Anders: halsband. Anders: juweel, of sieraad.

13fEen trouw gezant is 27dengenen die hem zenden, als de koude der sneeuw 28ten dage des oogstes; want hij 29verkwikt zijns heren ziel.

27Hij ziet op de wijze dergenen die in hete landen wonen, en hun drank in de hitte des zomers verkoelen met ijs of sneeuw, welke zij in diepe kelders onder de aarde daartoe bewaren.

28Te weten, den maaiers is; als zij door de hitte des daags en de zwaarte van hun arbeid dorstig zijnde, verlangen naar koelen drank.

29Te weten als hij goede tijding wederbrengt. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19 op vers 8.

f Spr. 13:17.

14Een man die zichzelven roemt over een 30valse gift, is 31als wolken en wind waar geen 32regen bij is.

30Dat is, die hij wel met woorden belooft, maar metterdaad niet geeft. Hebr. gift der valsheid.

31Van dezelve gelijkenis kan men ook zien 2 Petr. 2:17. Jud. vs. 12.

32Het Hebreeuwse woord geschem betekent wel meest een plasregen, die met groten overvloed en geweld nedervalt, als Gen. 7:12; 8:2. Ezra 10:9. Maar hier schijnt het allen regen te betekenen, gelijk 1 Kon. 17:7.

15gEen overste wordt door lankmoedigheid 33overreed, en een 34zachte tong breekt 35het gebeente.

33Dat is, bewogen, als door redenen, om te doen hetgeen waartoe hij anderszins niet gezind is.

34Dat is, zachtmoedige rede.

35Dat is, het gemoed, dat zo hard is als been, of (gelijk wij zeggen) als steen.

g Spr. 15:1; 16:14.

16Hebt gij 36honing gevonden, eet 37dat u genoeg is; opdat gij misschien daarvan niet 38zat wordt en dien uitspuwt.

36Versta onder dit woord allerlei lieflijk voedsel, waarvan wij onze bekomst mogen nemen, met vermijding van het onmatig misbruik. Sommigen verstaan hierdoor de onderzoeking van hoge en hemelse zaken, die den geest des mensen wel aangenaam zijn, maar de mate van zijn begrip te boven gaan. Men kan dit vers ook verstaan van het rechte gebruik der ware vriendschap, die zeer lieflijk is, waarvan in het volgende vers gesproken wordt.

37Hebr. uw genoegzaamheid, dat is, uw bekomst, zoveel als uw gezondheid verdragen mag.

38Te weten zo gij meer at dan u genoeg is.

1739Spaar uw voet van het huis uws naasten, opdat hij niet zat van u worde en u hate.

39Of: Onttrek uw voet. Hebr. Houd uw voet kostelijk, dat is, spaarzaam, van in uws naasten huis al te vrijelijk te komen en zijn gemeenzaamheid die hij u toont, onbeleefdelijk te misbruiken. Vgl. 1 Sam. 3 op vers 1.

18Een man tegen zijn naaste een valse getuigenis 40sprekende, is heen hamer en zwaard en scherpe pijl.

40Hebr. antwoordende. Zie Richt. 18 op vers 14.

h Ps. 11:2; 57:5; 59:8; 120:4. Spr. 12:18.

1941Het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid, is 42als een gebroken tand en 43verstuikte voet.

41Hebr. Het vertrouwen des trouwelozen, dat is, dat men op een trouwelozen vriend stelt, of dat de trouweloze zelf ergens op heeft in den tijd van den nood.

42Te weten om daarmede te kauwen als men hongerig is.

43Te weten om daarmede te lopen als men weg moet. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk een voet die door verstuiktheid wankelende gemaakt is.

20iDie liedekens zingt bij een 44treurig hart, is gelijk hij die 45een kleed aflegt ten dage der koude, en als 46edik op salpeter.

44Hebr. kwaad of boos, dat is, droevig of treurig. Zie Gen. 40 op vers 7. Alzo wordt goed voor blijde genomen. Zie 1 Kon. 21 op vers 7. De zin nu hier is, dat het niet wel past, blijde liedekens te zingen bij den droevige; want bij dezen zal men droevig zijn, en bij den blijde blijde, Rom. 12:15.

45Hetwelk buitentijds is.

46Die den salpeter dissolveert of doet smelten.

i Rom. 12:15.

21kIndien degene ldie u haat, hongert, geef hem 47brood te eten; en zo hij dorstig is, geef hem water te drinken;

47Versta door brood en water de gehele lichamelijke nooddruft, te weten spijze en drank. Zie 1 Kon. 13:8 en de aant.

k Rom. 12:20. l Ex. 23:4, 5.

22Want gij zult 48vurige kolen op zijn hoofd 49hopen, en de HEERE zal het 50u vergelden.

48Dat is, gij zult hem daartoe drijven, dat hij de vijandschap die hij jegens u heeft, haast van zich werpt; gelijk iemand dien gloeiende kolen op het hoofd gelegd zouden worden, dezelve terstond zou afschudden. Of: gij zult zijn hart vermurwen en gedwee maken, dat hij van zijn ongelijk overtuigd zal zijn; gelijk de smeden het ijzer met gloeiende kolen vermurwen.

49Hebr. nemen, dat is, nemende hopen. De Hebreeën begrijpen dikwijls onder een woord nog de betekenis van een ander. Zie Gen. 12 op vers 15.

50Te weten het goed dat gij uw vijand gedaan hebt, hoewel hij tegen u ondankbaar is.

23De noordenwind 51verdrijft den regen, en een 52vergramd aangezicht de 53verborgen tong.

51Hebr. doet smart of weedom aan; hetwelk sommigen verstaan van verdrijven, anderen van baren.

52Te weten van een wijs en vroom man, die daarin geen behagen heeft.

53Hebr. een tong der verborgenheid; dat is, die niet rechtuit spreekt, maar omgaat met bedrog, vleiing, achterklap, steking en terging, enz.

24m54Het is beter te wonen op een hoek van het dak dan met een 55kijfachtige huisvrouw, en dat in een huis van gezelschap.

54Zie de verklaring van dit vers Spr. 21 op vers 9.

55Hebr. een huisvrouw der kijverijen.

m Spr. 21:9, 19.

25Een goede tijding uit verren lande is als koud water op een vermoeide 56ziel.

56Dat is, mens of persoon. Zie Gen. 12 op vers 5. De zin is, dat een mens met een goede tijding zowel verkwikt is als een die vermoeid is, met vers koel water.

26De rechtvaardige 57wankelende voor het aangezicht des goddelozen, is een beroerde 58fontein en verdorven springader.

57Te weten enigen fout doende voor de ogen van den onvrome. Of: niet durvende zijn ambt doen om den onvrome te bestraffen. Vgl. Job 4 op vers 4.

58Der vromen monden en leringen worden vergeleken bij fonteinen en springaders, waaruit alle goede onderwijzingen vloeien, Spr. 10:11; 13:14; 16:22. Wanneer zij dan door enige zwarigheid in zulk hun ambt komen te feilen, zo is dat alsof de fontein beroerd en modderig ware en de springader verstopt.

27Veel honing te eten is 59niet goed; maar de onderzoeking van de heerlijkheid van 60zulke dingen 61is eer.

59Maar wel kwaad en schadelijk. Vgl. vers 16.

60Te weten die den honing gelijk zijn, dat is, die zoet, lieflijk en vermakelijk zijn, als de onderzoeking der natuur der werken Gods, der geschiedenissen in de wereld, enz.

61Te weten als men daarin behoorlijke maat houdt, de rechte lijn der waarheid volgt, en het rechte gebruik en einde bekomt. Dit vers is anders aldus overgezet: Veel honing te eten is den mensen niet goed en geen eer de nazoeking van hun eigen eer.

28nEen man 62die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebroken stad zonder muur.

62Dat is, die zijn gemoed, affecten en bewegingen niet intomen en vermeesteren kan. Hebr. wiens geest geen wederhouding of heerschappij heeft.

n Spr. 16:32.