PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 24.

Benijding en gezelschap der goddelozen, spotters en dwazen, mitsgaders hun aard en conditie, vss. 1, 2, 8, 9, 15, 16, 19, 20. Wijsheid en raad, 3, 4, 5, 6, 7, 13, 14. Slaphartigheid, 10. Redding der onschuldigen, 11, 12. Staat der rechtvaardigen, 15, 16. Vreugde over eens anders ongeval, 17, 18. Vreze Gods en des konings, insgelijks oproerigheid, 21, 22. Richterambt, 23, 24, 25. Richtig antwoord, 26. Huishouding en akkerbouw, 27. Getuigen, wraakgierigheid, 28, 29. Luiheid, 30, enz.


Lessen der wijsheid

1ZIJTa1 niet nijdig over 2de boze lieden, en laat u niet gelusten om bij hen te zijn.

1Zie Ps. 37 op vers 1.

2Hebr. mannen der boosheid, of des kwaads, dat is, mensen die de boosheid toegedaan, of tot alle kwaad genegen zijn. Zie Job 11 op vers 11.

a Ps. 37:1. Spr. 3:31; 23:17.

2Want hun hart bedenkt 3verwoesting, ben hun lippen spreken moeite.

3Dat is, schade en verderf, dat zij hun naasten willen aandoen, ja, ook alzo over zichzelven brengen.

b Ps. 10:7.

3Door wijsheid wordt een 4huis gebouwd, en door verstandigheid bevestigd;

4Versta dit niet alleen van een materieel huis, maar voornamelijk van de huishouding en van de middelen, waardoor een huis of huisgezin onderhouden wordt. Alzo is het woord huis genomen Gen. 39:4, en het woord bouwen Spr. 14:1, zie de aant. De zin is, dat een goede huishouding door wijsheid en verstand wordt aangesteld en tot groot voordeel onderhouden.

4En door wetenschap worden de binnenkameren vervuld met alle kostelijk en lieflijk goed.

5cEen wijs man is 5sterk, en een man van wetenschap 6maakt de kracht vast.

5Hebr. in sterkte, dat is, met sterkte begiftigd. Versta niet de uitwendige en lichamelijke sterkte, maar de inwendige en geestelijke.

6Dat is, indien hij uiterlijke sterkte heeft, de wetenschap maakt hem nog sterker. Daarom overtreft hij ook een die sterk is en geen verstand heeft. Kortom: wijsheid is beter dan sterkte. Vgl. Spr. 21:22. Pred. 9:15.

c Spr. 21:22.

6dWant door 7wijze raadslagen zult gij 8voor u den krijg voeren, en in de 9veelheid der raadgevers is de 10overwinning.

7Zie van het Hebreeuwse woord Job 37:12.

8Dat is, u ten goede, of tot uw best en het welvaren des lands.

9Te weten van goede raadgevers. Zie Spr. 18 op vers 22. Of: in de grootheid, dat is, waardigheid, bekwaamheid en kloekheid derzelve.

10Of: behoudenis. Zie van de betekenis van het Hebreeuwse woord teschuah 2 Sam. 8 op vers 6.

d Spr. 11:14; 15:22; 20:18.

7e11Alle wijsheid is voor den dwaze 12te hoog; hij zal in de 13poort zijn mond 14niet opendoen.

11Hebr. Wijsheden.

12Dat is, boven zijn begrip. Maar den verstandige is de wijsheid licht, Spr. 14:6.

13Dat is, in het raadhuis of de vergadering der heren. Zie Gen. 22 op vers 17.

14Te weten om iets bijzonders voor te brengen, dewijl hij zonder wijsheid en raad is. Vgl. Job 33 en de aant. op vers 2.

e Spr. 14:6.

8Die denkt om kwaad te doen, dien zal men een 15meester van 16schandelijke verdichtselen noemen.

15Dat is, praktizijn en als een kunstenaar, die tot schelmerij genegen is en dezelve weet in het werk te stellen. Zie van het Hebreeuwse woord baäl Gen. 14 op vers 13.

16Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 27.

9De gedachte 17der dwaasheid is zonde, en een spotter is den mens een gruwel.

17Dat is, des mensen die dwaas is. Vgl. Job 24 op vers 20; 35 op vers 13. Of: De dwaze gedachte.

10Vertoont gij u 18slap ten dage 19der benauwdheid, uw kracht is 20nauw.

18Te weten dat gij onder den tegenspoed en de aanvechtingen bezwijkt.

19Dat is, als men allerbest bewijs van zijn sterkte moet hebben.

20Dat is, klein, gering, schraal, verkrompen, in bedwang gehouden. Dit vers wordt ook aldus vertaald: Vertoont gij u slap, dat is, onachtzaam om wijsheid te leren en zorgeloos om God te vrezen, uw kracht zal ten dage uwer benauwdheid nauw of benauwd wezen.

11f21Red degenen die ter dood 22gegrepen zijn, 23want zij 24wankelen ter doding zo gij u onthoudt.

21Dit raakt eigenlijk de rechters en de overheden, die vanwege hun ambt gehouden zijn de onnozelen te beschermen, ja, ook zelfs als zij door gegeven sententie ter dood veroordeeld zijn, zo dan eindelijk hun onnozelheid bleek. Voorts raakt het ook alle vromen in het gemeen, die naar den eis van hun beroep en door wettige middelen schuldig zijn de onnozelen voor te staan en te helpen.

22Namelijk ten onrechte.

23Dat is, zij staan in gevaar om gedood te worden. Anders: want zoudt gij u onthouden van degenen die worden weggerukt om gedood te worden? Deze vraag loochent sterkelijk dat dit zou mogen nagelaten worden van degenen dien ambtshalve door wettige middelen zulks te doen betaamt.

24Of: worden weggevoerd of hellen ter doding.

f Ps. 82:4.

12Wanneer gij zegt: Zie, 25wij weten dat niet; zal Hij 26Die de harten weegt, dat niet merken? En Die uw 27ziel gadeslaat, zal Hij het 28niet weten? gWant 29Hij zal den mens vergelden naar zijn werk.

25Namelijk dat hij onschuldig is, of hoe wij hem zouden mogen helpen. Anders: wij kennen hem of dezen niet.

26Dat is, God. Zie Spr. 16:2 en de aantt.

27Te weten niet alleen ten opzichte van den tijdelijken, maar ook van den eeuwigen dood.

28Namelijk of uw excuus waarachtig en welgegrond is.

29Te weten God, Die de harten weegt, enz.

g Job 34:11. Ps. 62:13. Jer. 32:19. Rom. 2:6. Openb. 22:12.

13Eet 30honing, mijn zoon, want hij is goed; en honingzeem is zoet voor uw 31gehemelte.

30De honing was in Palestina een gemene en zeer aangename spijze. Vgl. Ex. 3 op vers 8. De profeet verklaart nu, dat men dien wel nuttigen mocht voor het lichaam, maar dat men voornamelijk moest trachten naar de wijsheid, die een spijze is, aangenaam voor de ziel.

31Dat is, in uw mond. Het gehemelte wordt de smaak toegeschreven Job 12:11; 34:3.

14h32Zodanig is de kennis der wijsheid voor uw ziel; als gij ze 33vindt, izo zal er 34beloning wezen; en uw 35verwachting zal niet afgesneden worden.

32Anders: Ken alzo de wijsheid voor uw ziel.

33Dat is, bekomt of verkrijgt. Alzo Spr. 8:9. Zie Gen. 26 op vers 12.

34Hebr. een laatste of achterste, dat is, een goed naloon. Zie vers 20.

35Dat is, het goed dat gij van de genade Gods verwacht. Zie Job 5 op vers 16.

h Ps. 19:11; 119:103. i Spr. 23:18.

15Loer niet, o goddeloze, op de woning des rechtvaardigen; 36verwoest zijn legerplaats niet.

36Hij verbiedt nevens de listige aanslagen ook het openbaar geweld.

16Want de rechtvaardige zal k37zevenmaal 38vallen en 39opstaan, maar lde goddelozen zullen in het 40kwaad nederstruikelen.

37Dat is, dikwijls. Een zeker getal voor een onzeker. Zie Lev. 26 op vers 8.

38Te weten in ellenden en zwarigheden. Alzo in het volgende vers. Insgelijks Ps. 37:24. Of ook in zonden en gebreken, in dewelke de vromen ook worden gezegd te vallen, 1 Kor. 10:12.

39Dat is, daaruit verlost en opgeholpen worden, te weten door Gods genadigen bijstand, Job 5:19. Ps. 34:20.

40Te weten der straf en der tegenheid; dat is, zullen daarin zo gestort worden, dat zij niet weder zullen kunnen opstaan.

k Job 5:19. Ps. 34:20. l Amos 5:2; 8:14.

17mVerblijd u niet als uw vijand 41valt; en als hij nederstruikelt, laat uw hart zich niet verheugen;

41Te weten in enig ongeluk of zwarigheid.

m Job 31:29. Spr. 17:5.

18Opdat het de HEERE niet zie, en het 42kwaad zij in Zijn ogen, en Hij Zijn toorn van hem 43afkere.

42Dat is, Hem mishage. Zie Gen. 21 op vers 11.

43Te weten om denzelven over u te zenden.

19nOntsteek u niet over de boosdoeners, zijt niet nijdig over de goddelozen;

n vers 1. Ps. 37:1; 73:3. Spr. 3:31; 23:17.

20Want de kwade zal geen 44beloning hebben; o45de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.

44Versta geen goede of gewenste beloning, of geen goed einde. Zie Spr. 18 op vers 22. Hebr. achterste, of uiterste, of einde. Dan, het Hebreeuwse woord is ook voor loon genomen. Zie Spr. 23 op vers 18. Anders: nakomelingen; zal geen nakomelingen hebben, en zo hij ze krijgt, zullen zij vergaan; waarop het volgende in dit vers van sommigen geduid wordt.

45Zie Job 18 op vers 6. Spr. 20 op vers 20.

o Job 18:5, 6. Spr. 13:9; 20:20.

21Mijn zoon, vrees den HEERE en den koning; vermeng u niet met 46hen die naar verandering staan.

46Hebr. met degenen die veranderen, dat is, die veranderingen en nieuwigheden zoeken, afwijkende van de gehoorzaamheid Gods en hunner wettige overheid, en zich tegen dezelve opmaken.

22Want hun verderf zal haastelijk ontstaan; en 47wie weet hun 48beider ondergang?

47Alsof hij zeide: Hun zal een straf overkomen waaraan zij niet denken; of waarvan men kwalijk kan weten of gissen hoe zwaar dat zij zal wezen.

48Zowel dergenen die God niet vrezen, als dergenen die de overheid niet ontzien. Of: het ongeluk van die twee, te weten dat hun zo van God als van den koning toegezonden zal worden.

23Deze spreuken zijn ook 49van de wijzen. p50Het aangezicht in het gericht te kennen 51is niet goed.

49Of: behoren tot de wijzen, of voor de wijzen, of raken de wijzen.

50Zie Deut. 1:17 en de aant.; 16:19. Hetzelve wordt elders genaamd het aangezicht aannemen, en vereren. Zie Lev. 19:15 en de aant.

51Dat is, het deugt niet, het is zeer kwaad. Zie Spr. 17 op vers 26.

p Ex. 23:3, 6. Lev. 19:15. Deut. 1:17; 16:19. Spr. 18:5; 28:21. Joh. 7:24. Jak. 2:1.

24qDie tot den goddeloze zegt: Gij zijt rechtvaardig; dien zullen de 52volken vervloeken, de natiën zullen hem gram zijn;

52Te weten die goed zijn, God vrezen, de boosheid haten en de vroomheid liefhebben. Vgl. Spr. 18:22 op het woord vrouw.

q Spr. 17:15. Jes. 5:23.

25Maar voor degenen die 53hem bestraffen, zal 54lieflijkheid zijn, en de 55zegen des goeds zal op 56hen komen.

53Te weten den goddeloze.

54Dat is, het zal hun welgaan, hun zal materie van blijdschap en vermaking gegeven worden.

55Dat is, alle goed zal hun wedervaren van God en de mensen.

56Te weten die de goddelozen bestraffen.

2657Men zal de lippen kussen desgenen die rechte woorden antwoordt.

57De zin is, dat degene die goede, ware en stichtelijke dingen te bekwamer tijd voortbrengt, geëerd en bemind zal zijn van degenen die hem horen, even alsof zij hem met een vriendelijken kus ontvingen. Eertijds was het kussen een teken van eerbied en bewijs van goedwilligheid. Zie Gen. 27 op vers 26; 41 op vers 40. Anders: Hij kust de lippen, die rechte woorden antwoordt, dat is, hij bewijst de meeste vriendschap.

2758Beschik uw werk daarbuiten, en bereid het voor u op den akker, en 59bouw daarna uw huis.

58Dat is, gedenk eerst uw huis te voorzien van hetgeen nodigst is om eerlijk den kost te krijgen, als door middel van de landbouwerij; daarna mag men denken op hetgeen dat tot de vermaking van de huisgenoten of tot sieraad van het huis zou mogen dienen.

59Versta dit niet zozeer van het bouwen van een huis, als van de opschikking en stoffering van hetzelve.

28Wees niet 60zonder oorzaak getuige tegen uw naaste, want zoudt gij 61verleiden met uw 62lippen?

60Dat is, zonder redelijken en merkelijken nood, die een mens verbindt om getuigenis te geven, of: zonder goede zekerheid van hetgeen dat er te getuigen is.

61Te weten met een valse of onvaste getuigenis te geven, of anderszins met getuigen te misdoen.

62Dat is, met uw woorden en redenen. Zie Job 2 op vers 10.

29rZeg niet: Gelijk als hij mij gedaan heeft, zo zal ik hem doen; ik zal eenieder vergelden naar zijn werk.

r Rom. 12:17, 19.

30Ik ging voorbij den akker eens luiaards, en voorbij den wijngaard van 63een verstandeloos mens;

63Zie Spr. 6 op vers 32.

31En zie, 64hij was gans opgeschoten van distelen, zijn gedaante was met netelen bedekt; en zijn 65stenen scheidsmuur was afgebroken.

64Te weten de akker of wijngaard.

65In Palestina worden de velden, akkers en wijngaarden meest afgeschoten met enige lichte muren van samengestapelde stenen zonder enigen kalk of mortel, opdat het wild gedierte die niet zou beschadigen. Vgl. Num. 22:24. Ezra 9 op vers 9. Ps. 80:13.

32Als ik dat aanschouwde, 66nam ik het ter harte; ik zag het en 67nam onderwijzing aan.

66Hebr. zette ik mijn hart daarop, dat is, ik nam het waar en betrachtte het. Vgl. de manier van spreken met Job 1:8 en de aant. daarop.

67Dat is, ik werd met de schade van een anderen man wijzer.

33s68Een weinig slapen, een weinig sluimeren, een weinig handvouwen, al nederliggende,

68Zie de verklaring van dit vers en het volgende Spr. 6 op vss. 10, 11.

s Spr. 6:10, 11.

34Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw velerlei gebrek als 69een gewapend man.

69Hebr. een man des schilds.