PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 22.

Goede naam en gunst, vs. 1. Rijken en armen, 2, 7, 16. Kloekzinnigheid en slechtigheid, 3. Nederigheid in des Heeren vreze, 4. Verkeerden, 5. Onderwijzing en tucht der jeugd, 6, 15. Onrechtvaardigen, 8. Goedig oog, 9. Spotters, 10. Reinheid des harten en aangenaamheid der lippen, 11. Rechte wetenschap en trouweloosheid, 12. Luiaard, 13. Verleidende vrouw, 14. Onderdrukking der armen, 16, 22, 23. Woorden der wijzen, 17, 18, 19. Lof dezer spreuken, 20, 21. Gezelschap eens toornigen, 24. Borgtocht, 26, 27. Oude palen, 28. Vaardigheid in het werken, 29.


De waarde van een goeden naam

1DEa 1naam is uitgelezener dan grote rijkdom, de 2goede gunst dan zilver en dan goud.

1Versta een goeden naam en eerlijken lof bij de mensen. Naam voor goeden naam. Het woord goed moet hier den zin geven uit het volgende lid van dit vers. Vgl. Spr. 18 op vers 22.

2Dat is, het goede gevoelen dat vrome mensen van iemand hebben, en de goede genegenheid die zij hem toedragen. Vgl. Spr. 3:4, de aant. op het woord gunst.

a Pred. 7:1.

2bRijken en armen 3ontmoeten elkander; de 4HEERE heeft hen allen gemaakt.

3Dat is, zij leven met elkander en hebben de een den ander vandoen. Vgl. Spr. 29:13.

4Te weten, Die den rijke verbiedt den arme te verachten, en den arme den rijke te benijden. De rijken zijn gehouden de armen uit liefde te helpen, en de armen de rijken voor loon te dienen.

b Spr. 29:13.

3cEen 5kloekzinnig mens ziet het 6kwaad en verbergt zich, maar de slechten 7gaan henen door en worden gestraft.

5Dat is, die voorzichtig is en kloek van verstand. Zie Spr. 1 op vers 4.

6Te weten dat schijnt over de mensen te zullen vallen, en voorziet zich daartegen om hetzelve te ontgaan.

7Te weten, omdat zij niet voorzien het kwaad dat over hen hangt, of hetzelve verachten.

c Spr. 27:12.

4Het loon der nederigheid, 8met de vreze des HEEREN, is 9rijkdom en eer en leven.

8Dat is, die met de vreze des Heeren gevoegd is. In denzelfden zin kunnen de woorden ook overgezet worden: en der vreze des Heeren.

9Dat is, gelijk met de ware nederigheid de vreze Gods verenigd is, alzo heeft de vreze Gods de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven, 1 Tim. 4:8.

510Doornen en strikken zijn in den weg 11des verkeerden; die zijn ziel bewaart, zal zich verre van die maken.

10Dat is, ellendigheden en plagen, waarin de boze door zijn kwade werken zo verward en verstrikt wordt, dat hij zich daaruit niet kan redden.

11Dat is, des onherborenen en desgenen die vreemd is van de vreze Gods.

612Leer den jongen de eerste beginselen 13naar den eis zijns wegs; als hij ook oud zal geworden zijn, zal hij 14daarvan niet afwijken.

12Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk iemand van jongs op in enige wetenschap, en voornamelijk in de fundamenten der heilige leer tot zijner ziele zaligheid onderwijzen. Vgl. Gen. 14 op vers 14. Het is hier zoveel als catechiseren, hetwelk dikwijls in het Nieuwe Testament alzo gebruikt wordt. Zie Luk. 1:4. Hand. 18:25. Rom. 2:18. 1 Kor. 14:19. Gal. 6:6.

13Hebr. naar den mond, dat is, naar den eis of de gelegenheid zijns wegs, dat is, zijns ouderdoms, begrips en zijner teerheid. Anders: in het begin of den ingang zijns wegs, dat is, in den aanvang zijns levens.

14Te weten van hetgeen dat gij in zijn jonkheid met de eerste onderwijzing hem ingestort hebt.

7De 15rijke heerst over de 16armen; en die ontleent, is des leners 17knecht.

15Te weten die den arme wat leent of enige weldaad bewijst.

16Te weten die van den rijke wat geleend of enige weldaad ontvangen heeft.

17Dat is, die hem ten dienste staan moet. Hij spreekt eigenlijk niet van hetgeen dat behoort te geschieden, maar van hetgeen dat ten meesten dele in de wereld geschiedt.

8dDie 18onrecht zaait, zal moeite maaien; en de 19roede zijner verbolgenheid zal een einde nemen.

18Zie Job 4 op vers 8.

19Dat is, de plaag waarmede hij anderen door zijn oplopende grimmigheid gekweld, beledigd en verdrukt heeft. Het schijnt een gelijkenis te zijn van een stok waarmede men het zaad en gewas placht te dorsen.

d Job 4:8. Hos. 10:13.

9eDie 20goed van oog is, die zal gezegend worden; want hij heeft van zijn brood 21den arme gegeven.

20Dat is, die vriendelijk, mild, medelijdend en goeddadig is; alzo Matth. 20:15. Want gemeenlijk openbaart zich de genegenheid des mensen in de ogen. Het goede oog wordt ook genaamd een eenvoudig oog, Matth. 6:22. Zie van een kwaad of boos oog Deut. 15 op vers 9. Spr. 23:6.

21Hebr. den dunne.

e 2 Kor. 9:6.

10Drijf den spotter uit, en de 22kijverij zal weggaan, en het geschil met de 23schande zal ophouden.

22Te weten dat hij pleegt te verwekken.

23Te weten die hij anderen met zijn twistingen aandoet.

11fDie de 24reinheid des harten liefheeft, 25wiens lippen 26aangenaam zijn, diens vriend is de koning.

24Dat is, de oprechtheid des gemoeds; van dewelke zie Gen. 20:5. 1 Kon. 9:4. Ps. 51:12. Matth. 5:8.

25Dat is, die zo bespraakt is, dat hij zijn oprechte gedachten met bevalligheid kan voortbrengen. De overzetting kan aldus staan: met of door of om de aangenaamheid zijner lippen is de koning zijn vriend.

26Hebr. aangenaamheid, dat is, bevalligheid. Zie van deze Ps. 45:3. Pred. 10:12.

f Ps. 101:6.

1227De ogen des HEEREN bewaren de 28wetenschap, maar de 29zaken des 30trouwelozen zal Hij omkeren.

27Dat is, de voorzienigheid en zorg des Heeren. Zie 2 Kron. 16 op vers 9.

28Dat is, dengene die met ware wetenschap en godvruchtige wijsheid begiftigd is, en naar dezelve zijn woorden en werken leidt. Vgl. de manier van spreken met Job 35 op vers 13.

29Anders: woorden.

30Dat is, des goddelozen, die het verbond des Heeren niet trouwelijk houdende, in woorden en werken zich moedwilliglijk verloopt.

13gDe luiaard 31zegt: Er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden.

31Te weten om den arbeid te ontgaan. Dan vindt hij lichtelijk een voorwending van dit of dat gevaar, hetwelk hij versiert voorhanden te wezen.

g Spr. 26:13.

14h32De mond der 33vreemde vrouwen is een diepe 34gracht; op welken de HEERE vergramd is, zal daarin vallen.

32Te weten door hun vleien, pluimstrijken en aanlokkende woorden.

33Zie Spr. 2 op vers 16.

34Te weten der ellenden voor het lichaam en de ziel. Vgl. Spr. 23:27.

h Spr. 2:16; 5:3; 7:5; 23:27.

15i35De dwaasheid is in het hart van den jongen 36gebonden; de roede 37der tucht zal ze verre van hem wegdoen.

35Zie Spr. 12 op vers 23.

36Het is een gelijkenis, te kennen gevende dat de zonde zo vast aan de jonge jeugd gehecht is, als de dingen die met touwen en repen aan elkander gebonden worden.

37Dat is, waardoor een kind gekastijd wordt.

i Spr. 13:24; 19:18; 23:14; 29:15, 17.

16kDie den arme 38verdrukt om het zijne te 39vermeerderen, en den rijke 40geeft, komt 41zekerlijk tot gebrek.

38Te weten door bedrog of geweld. Vgl. Spr. 14 op vers 31.

39Of: zich te vergroten.

40Te weten om zijn gunst, hulp en vordering te krijgen tegen de armen.

41Anders: alleen of niet dan tot gebrek. Vgl. Spr. 21:5 en de aant.

k Spr. 14:31; 17:5.

1742Neig uw oor en hoor de woorden 43der wijzen, en stel uw hart tot 44mijn wetenschap.

42Deze vermaning wordt hier ingevoegd om den lezer tot de rechte betrachting van deze spreuken, ja, van alle geboden Gods, op te scherpen.

43Salomo noemt deze spreuken niet alleen zijne, maar ook van alle andere ware wijzen, die dezelve toestemden, van dewelke enigen genaamd worden hfdst. 30; 31.

44Dat is, mijn leer en geboden, die gij weten moet. Zie Spr. 15 op vers 7. Anders: om mij te kennen; mij, te weten de wijsheid.

18Want het is lieflijk als gij 45die 46in uw binnenste bewaart; zij zullen tezamen op uw lippen 47gepast worden.

45Te weten woorden der wijzen.

46Hebr. in uw buik, dat is, in het binnenste uws harten. Zie Job 15 op vers 2. Spr. 18 op vers 8; 20 op vers 30.

47Te weten opdat gij ze bekwamelijk en stichtelijk tot de mensen zoudt mogen uitspreken.

1948Opdat uw vertrouwen op den HEERE zij, maak ik u die heden bekend; 49gij ook maak ze bekend.

48Vgl. Spr. 3:5, 6. Hiermede is het einde dezer spreuken aangewezen, hetwelk is in God te geloven en alle goed van Hem te verwachten, mits dat wij Hem ook gehoorzamen.

49Te weten die de wijsheid zoekt, horende of lezende deze spreuken. Anders: doet gij ze ook. Vgl. de manier van spreken met het 15de vers van het volgende hoofdstuk.

20Heb ik u niet 50heerlijke dingen geschreven van 51allerlei raad en wetenschap?

50Dat is, die den heren zelven en den gouverneurs of regeerders dienstig zijn, om van hen overlegd, gesproken en in het werk gesteld te worden. Vgl. Spr. 8 op vers 6. Anders: Heb ik niet driemaal, dat is, dikwijls geschreven?

51Dat is, allerlei goede aanleiding en onderwijs, om zichzelven naar Gods Woord in het publieke en private leven wel aan te stellen.

21Om u bekend te maken de zekerheid van de redenen der waarheid, 52opdat gij redenen der waarheid antwoorden mocht dengenen die u 53zenden.

52Dat is, opdat gij niet alleen zelf de waarheid weet, maar ook anderen die bekendmaken moogt naar de gelegenheid van uw beroeping.

53Te weten om enig werk voor hen in het bijzonder te doen, of voor allen in het gemeen enig ambt te bedienen. Anders: die tot u zenden, te weten om goeden raad en rechte onderwijzing van u te hebben.

22lBeroof den arme niet, omdat hij 54arm is, en mverbrijzel den ellendige niet 55in de poort.

54De rijken en machtigen worden niet uitgesloten; maar de armen worden voornamelijk vermeld, omdat zij lichtelijk verdrukt kunnen worden, Job 31:21, en omdat wij gehouden zijn hun meest goed te doen. Zie Spr. 3 op vers 27.

55Dat is, in het gericht. Zie Gen. 22 op vers 17.

l Zach. 7:10. m Ex. 23:6. Job 31:13. Ps. 82:3, 4.

23nWant de HEERE zal hun 56twistzaak twisten, en Hij zal dengenen 57die hen beroven, 58de ziel roven.

56Dat is, hun zaken beschermen en voorstaan. Zie dezelfde manier van spreken 1 Sam. 25:39. Spr. 23:11. Jer. 51:36.

57Dat is, die den ellendigen hun goederen en middelen afnemen.

58Dat is, het leven nemen.

n Ex. 22:22, 23. Ps. 10:18.

24Vergezelschap u niet met een 59grammoedige, en ga niet om met een 60zeer grimmig man,

59Hebr. heer of bezitter des toorns, dat is, die van nature en door gewoonte zeer tot toorn genegen is. Alzo Spr. 29:22 een heer der grimmigheid. Vgl. Gen. 14 op vers 13.

60Hebr. man der grimmigheden of der brandende toornigheden, dat is, die haast met groten toorn ontstoken wordt. Vgl. Job 11 op vers 11. Ps. 5 op vers 7.

25Opdat gij zijn 61paden niet leert, en 62een strik over uw ziel haalt.

61Of: wegen. Zie Gen. 6 op vers 12.

62Dat is, een kwaad en verderf over uzelven brengt dat gij niet ontgaan kunt. Vgl. Spr. 18 op vers 7.

26oWees niet onder degenen die in de 63hand klappen, onder degenen die voor schulden borg zijn.

63Te weten van den schuldheer, tot een teken dat men voor den schuldenaar borg is. Zie Job 17 op vers 3. Spr. 6 op vers 1.

o Spr. 6:1; 11:15.

27Zo gij niet hadt om 64te betalen, pwaarom zou men uw bed van onder u 65wegnemen?

64Te weten den schuldheer, tot wiens verzekering gij voor den schuldenaar borg geworden zijt.

65Te weten zo er anders in uw huis niets ware om den crediteur te voldoen. Versta dit van dengene die zich borg stelde voor de schuld van een ander; want daarmede verklaarde hij dat hij rijk was en de macht had om te betalen, zodat hij zich niet mocht behelpen met de wet Ex. 22:26, 27. Deut. 24:6. Hoewel dan de wet der liefde beval dat men de noodzakelijke dingen des armen niet zou te pand nemen, nochtans liet het burgerlijke recht zulks in zeker geval toe, ja, ook den schuldenaar voor een tijd tot slaaf te maken, 2 Kon. 4:1. Zie Spr. 20:16.

p Spr. 20:16.

28qZet 66de oude palen niet terug, die uw vaderen gemaakt hebben.

66Hebr. de palen der eeuwigheid. Zie van deze palen Deut. 19:14; 27:17. Spr. 15 op vers 25; 23:10, en van het woord eeuwigheid, dat hier voor een langen en onbepaalden tijd genomen wordt, 1 Kon. 1 op vers 31.

q Deut. 19:14; 27:17. Spr. 23:10.

29Hebt gij een man gezien die vaardig in zijn werk is? Hij zal 67voor het aangezicht der koningen gesteld worden; voor het aangezicht der 68ongeachte lieden zal hij niet gesteld worden.

67Voor iemands aangezicht gesteld worden of staan, is hem te dienen, of daartoe bevorderd en geroepen te worden. Zie Deut. 1 op vers 38. 1 Kon. 1 op vers 2.

68Hebr. duistere, te weten lieden of mensen, dat is, gemene, onbekende, slechte en niet van aanzien.