PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 20.

Misbruik van den wijn, vs. 1. Koningen, 2, 8, 26, 28. Twist, 3. Luiheid, 4, 13. Raad, 5, 18. Roemredigheid en trouw, 6. Oprechtheid, 7. Aller mensen zondige staat, 9. Gewicht en maat, 10, 23. Oordeel van kinderlijke werken, 11. Horend oor, ziend oog, 12. Praktijken der kopers, 14. Dierbaarheid der wijze redenen, 15. Borgtocht, 16. Onrechtvaardig gewin, 17. Achterklap, 19. Zijn ouders vloeken, 20. Haastige rijkdom, 21. Wraakgierigheid en wachten op den Heere, 22. God regeert des mensen gang, 24. Geloften, 25. Des mensen ziel, 27. Jeugd en ouderdom, 29. Straf der bozen, 30.


Niemand is zonder zonde

1DE 1wijn is een spotter, 2de sterke drank is 3woelachtig; al wie 4daarin dwaalt, 5zal niet wijs zijn.

1Dat is, de wijn en andere sterke drank door overdaad misbruikt zijnde, maakt dat de mensen die ze misbruiken, spotters en woelgeesten worden.

2Hebr. schechar. Zie van dit woord Lev. 10 op vers 9.

3Of: woelende, of: een woelgeest, dat is, die tot roepen, tieren, kijven, slaan, vechten, enz., den mens verwekt. Zie Spr. 23:29. Insgelijks Hos. 4:11, 18. En van het Hebreeuwse woord Spr. 7:11.

4Dat is, in het drinken deszelven de maat te buiten gaat. Zie dezelfde manier van spreken in het kwade genomen Jes. 28:7, en in het goede Spr. 5:19 op het woord doolt.

5Dat is, zal de ware wijsheid niet leren, als daartoe onbekwaam zijnde. Of: is niet wijs, dat is, niet verstandig, niet welbedacht, niet godvrezende noch deugdzaam.

2aDe schrik 6eens konings is als het brullen 7eens jongen leeuws; die zich tegen 8hem 9vergramt, zondigt 10tegen zijn ziel.

6Te weten denwelken een koning iemand in zijn toornigheid aanbrengt. Versta alzo de verschrikking der mensen, Gen. 9:2, de schrik Gods, Gen. 35:5, de schrik der Israëlieten, Deut. 2:25.

7Zie Spr. 19 op vers 12.

8Namelijk den koning.

9Te weten met gramme en toornige redenen den koning bejegent.

10Dat is, tegen zijn leven, hetwelk hij in groot gevaar brengt. Vgl. Num. 16:38. 1 Kon. 2:23. Spr. 8:36, mitsgaders de aantt.

a Spr. 16:14; 19:12.

3bHet is eer voor een man, van twist 11af te blijven; maar een ieder dwaas zal er zich in mengen.

11Hebr. te zitten. Zitten voor blijven, zie 2 Kron. 32 op vers 10.

b Spr. 17:14.

4Om 12den winter zal de luiaard niet ploegen; daarom zal hij 13bedelen in den oogst, maar 14er zal niets zijn.

12Te weten die in den zaaitijd nabij is; dat is, om de koude die dan begint aan te komen, of omwille van het kwade weder. Anders: In den herfst zal de luiaard, enz. Maar het Hebreeuwse woord choreph is tegen den zomer gesteld, Gen. 8:22. Ps. 74:17. Amos 3:15. Zach. 14:8. En de winter is alzo genoemd, omdat hij gelijk de smaad is der aarde, wegnemende alle schoonheid, groenheid en lieflijkheid derzelve.

13Het Hebreeuwse woord is aldus genomen Ps. 109:10.

14Te weten wat hij zou mogen maaien, gelijk anderen die geploegd en gezaaid hebben.

5cDe 15raad in het hart eens 16mans is als 17diepe wateren; maar een man 18van verstand zal 19dien 20uithalen.

15Dat is, de wijsheid waardoor men weet zichzelven en anderen in alle voorvallende dingen wel te raden.

16Te weten die wijs, voorzichtig en kloekzinnig is.

17Zie Spr. 18 op vers 4.

18Dat is, die verstandig is. Alzo Spr. 10:23; 11:12.

19Te weten raad.

20Dat is, uitputten en uittrekken, te weten met den wijze te vragen, aan te horen en alzo te leren. Vgl. Spr. 1:5. Of versta dat eens diepzinnigen en eenzamen mans genegenheid en voornemen nog enigszins van een verstandig man kan onderzocht, gesondeerd en ontdekt worden.

c Spr. 18:4.

6Elkeen van de menigte der mensen roept zijn 21weldadigheid uit; maar wie zal een 22recht trouwen man vinden?

21Dat is, roemt zich over zijn goede werken en weldaden, die hij aan anderen bewijst; doch dikwijls met onwaarheid, door enkel eergierigheid.

22Hebr. een man der getrouwheden. De vraag geeft hier te kennen dat er weinig zodanigen te vinden zijn. Zie gelijke manier van vragen Spr. 31:10.

7De rechtvaardige wandelt steeds in zijn 23oprechtheid; welgelukzalig zijn zijn kinderen na hem.

23Zie Gen. 20 op vers 5.

8Een 24koning, zittende 25op den troon des gerichts, d26verstrooit alle 27kwaad met zijn ogen.

24Te weten die wijs, vroom en gerechtig is.

25Om onder zijn volk het recht uit te spreken.

26Dat is, doet van hem en zijn volk alle boosheid en bozen wegruimen en uit zijn land delgen, gelijk de zon met haar schijnsel de dikke nevelen en dampen verdrijft. Vgl. Ps. 101:4.

27Te weten door de misdadigen voor hem te citeren, kennis te nemen van hun boze stukken, daarover hen te overtuigen, te veroordelen en te bestraffen. Ja, hij weet hen met een opslag der ogen te verschrikken en te verjagen.

d vers 26.

9eWie kan 28zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?

28Te weten in waarheid. Het is een vraag die sterk loochent. Zie Gen. 18 op vers 17.

e 1 Kon. 8:46. Job 14:4. Ps. 51:7. Pred. 7:20. 1 Joh. 1:8.

10f29Tweeërlei 30weegsteen, tweeërlei 31efa is 32den HEERE een gruwel, 33ja, die beide.

29Hebr. Steen en steen, efa en efa, dat is, tweeërlei steen en tweeërlei efa, te weten een grote om daarmede in te kopen, en een kleine om daarmede te verkopen. Alzo Deut. 25:13. Zie de aant. aldaar. Insgelijks onder, vers 23.

30Dat is, gewicht. Zie Lev. 19 op vers 36.

31Dat is, maat. Wat efa eigenlijk voor een maat geweest is, zie Ex. 16 op vers 36.

32Hebr. des Heeren gruwel. Zie Spr. 3 op vers 32.

33Zie dezelfde manier van spreken vers 12. Spr. 17:15.

f vers 23. Deut. 25:13. Spr. 11:1.

11Een jongen zal ook 34door zijn handelingen zich bekendmaken, of 35zijn werk zuiver en of het recht zal wezen.

34Dat is, door zijn kinderlijke manieren, die in zijn eerste jaren zich vertonen.

35Versta zijn leven, hetwelk hij in toekomenden tijd leiden zal.

12g36Een horend oor en een ziend oog heeft de HEERE gemaakt, ja, die beide.

36De zin is, dat van God zijn niet alleen de instrumenten en werktuigen der uiterlijke zinnen, maar ook de macht om die te gebruiken, en de gave om wel te gebruiken. Sommigen verstaan dit in het bijzonder van de gehoorzaamheid die de onderzaten hun overheden schuldig zijn, en van de wijze en voorzichtige regering waardoor de overheden trouwe ogen moeten hebben over het welvaren harer onderzaten.

g Ex. 4:11. Ps. 94:9.

13hHeb den 37slaap niet lief, opdat gij niet arm wordt; 38open uw ogen, 39verzadig u met 40brood.

37Te weten die onmatig is en uit luiheid voortkomt, Spr. 19:15.

38Te weten nadat de natuur haar behoorlijken slaap gehad heeft; begeef u dan tot eerlijken arbeid om den kost te winnen.

39Het is een bevel, inhoudende de belofte van verzadigd te zullen worden. Zie van zulke manier van spreken Spr. 3 op vers 25.

40Versta lichamelijken nooddruft. Zie Gen. 3:19; 18:5, mitsgaders de aantt.

h Spr. 19:15.

1441Het is kwaad, het is kwaad, zal de koper zeggen; maar 42als hij weggegaan is, dan zal hij zich beroemen.

41Te weten het goed of de waar die de koper dingt om te kopen; lakende alzo uit het zoeken van eigenbaat hetgeen hij gaarne had.

42Dat is, als hij tot zijn eigen voordeel den koop gedaan heeft, gaat hij zijns weegs en prijst zichzelven dat hij door zijn loosheid de waar onder haar waarde gekocht heeft.

15Goud is er, en menigte van 43robijnen, imaar de 44lippen der wetenschap zijn een kostelijk 45kleinood.

43Zie Job 28 op vers 18.

44Dat is, die wetenschap voortbrengen. Versta wijze en deugdzame redenen. Alzo Spr. 14:7. Vgl. ook Spr. 12:19, en zie de aant.

45Hebr. vat of gereedschap. Zie Job 28 op vers 17.

i Spr. 3:14, 15.

16kAls 46iemand 47voor een 48vreemde borg geworden is, 49neem 50zijn kleed, en pand hem voor 51de onbekenden.

46Van de invoeging van dit woordje vgl. Spr. 11:15; 27:13.

47Dit woordje is hier ingevoegd uit het volgende lid van dit vers. Vgl. Spr. 11:15; 27:13.

48Dat is, die u onbekend is, en van wiens middelen gij geen zekerheid hebt om van zijn betaling onbezorgd te wezen.

49Te weten gij, tot wiens verzekering de borg gesteld is.

50Te weten desgenen die borg geworden is voor een onbekende, en dat tot een pand en zekerheid, dat hij voor den vreemde, zo hij in gebreke valt, zal betalen.

51Te weten lieden. Anders: voor een uitlandse vrouw. Alzo Spr. 27:13. Versta door een uitlandse vrouw een hoer, of die u onbekend is. Zie Spr. 2 op vers 16.

k Spr. 11:15; 27:13.

17lHet brood 52der leugen is den mens zoet, maar daarna 53zal zijn mond vol van 54zandsteentjes worden.

52Dat is, het goed door valse en bedrieglijke middelen gekregen. Zie Spr. 4 op vers 17. Insgelijks vgl. Spr. 9:17 en de aantt.

53De zin is, dat zulk goed hem in het einde zal schadelijk zijn en groot verdriet toebrengen.

54Of: breekstenen, of: keisteentjes. Zie het Hebreeuwse woord ook Klgld. 3:16.

l Spr. 9:17.

18Elke gedachte wordt door raad bevestigd; daarom, voer oorlog met wijze raadslagen.

19mDie 55als een achterklapper wandelt, openbaart het 56heimelijke; vermeng u dan niet met hem die met zijn lippen 57verlokt.

55Zie Lev. 19 op vers 16.

56Dat is, het geheim van een ander, dat hem toevertrouwd is.

57Of: liefkoost, vleit, verleidt; dat is, die met aanlokkende en schone woorden iemand aankomt om wat uit zijn mond te trekken, hetwelk hij daarna gaat overdragen. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14:15 op het woord overreden.

m Spr. 11:13.

20nWie zijn vader of zijn moeder vloekt, diens 58lamp zal uitgeblust worden 59in zwarte duisternis.

58Dat is, zijn welstand, voorspoed en welgelukzaligheid zal vergaan. Zie Job 18 op vers 6.

59Hebr. in de zwartheid der duisternis, dat is, als de duisternis zo groot is, dat zij gans zwart en dik is. Vgl. Spr. 7:9 en de aant. Versta daarbij een zeer droevigen en ellendigen staat, in denwelken de vloeker van God zal verlaten worden. Zie Gen. 15 op vers 12.

n Ex. 21:17. Lev. 20:9. Deut. 27:16. Matth. 15:4.

21Als een 60erfenis in het eerst o61verhaast wordt, zo zal haar laatste niet gezegend worden.

60Versta allerlei rijkdom en goed dat iemand zou mogen aankomen en hij zijn erfgenamen nalaten.

61Dat is, in korten tijd met grote woeling door allerlei middelen en wegen vergaderd en opgehoopt wordt. Vgl. Spr. 21:5.

o Spr. 13:11; 28:20.

22p62Zeg niet: Ik zal het kwaad vergelden. Wacht op den HEERE, en Hij zal u verlossen.

62Te weten bij uzelven, of ook tegen uw naaste.

p Deut. 32:35. Spr. 17:13; 24:29. Rom. 12:17. 1 Thess. 5:15. 1 Petr. 3:9.

23q63Tweeërlei weegsteen is den HEERE een gruwel, en de 64bedrieglijke weegschaal 65is niet goed.

63Hebr. Steen en steen. Zie op vers 10.

64Hebr. de waag des bedrogs, dat is, waarmede men zijn naaste bedriegt, door hem zijn volle gewicht niet te geven en voor zichzelven meer dan het zijne te nemen.

65Dat is, zij is zeer kwaad. Zie Spr. 17 op vers 26.

q vers 10.

24rDe 66treden des mans 67zijn van den HEERE; shoe zou dan een mens 68zijn weg verstaan?

66Dat is, de gedachten, het voornemen, de woorden en werken, het doen en laten.

67Te weten niet alleen door het werk der schepping, maar ook door de werken der onderhouding en regering.

68Dat is, wat hem in zijn leven zal overkomen.

r Job 31:4. Ps. 37:23; 139:2, 3. s Jer. 10:23.

25Het is een 69strik des mensen dat hij 70het heilige 71verslindt, en na gedane geloften 72onderzoek te doen.

69Te weten waarin hij zelf gevangen wordt; dat is, het is een schadelijk ding voor den mens.

70Dat is, wat door de geloften Gode toegeheiligd is.

71Te weten met hetzelve te eten of te drinken; hetwelk tegen de wet was, Lev. 27:9. Deut. 23:21.

72Te weten of gij uw geloften onderhouden zult of niet.

26Een wijs koning 73verstrooit de goddelozen, en hij brengt het 74rad over hen.

73Zie de aant. vers 8.

74Dat is, hij laat een harde lijfstraf over hen gaan. Voortijds werden grote kwaaddoeners aldus gestraft, dat men een wagen met scherp beslagen wielen over hen liet gaan. Zie 2 Sam. 12 op vers 31. Versta hieronder allerlei soort van harde straf.

27De 75ziel des mensen is een 76lamp des HEEREN, doorzoekende 77al de binnenkameren des buiks.

75Versta de redelijke ziel, die met het natuurlijke licht van vernuft en onderscheid tussen goed en kwaad begiftigd is, of ook met het bovennatuurlijke der wedergeboorte, waardoor de mens verstaan kan wat hij geloven en hoe hij leven moet.

76Dat is, een klaarschijnend licht der wetenschap, gegeven en ontstoken van den Heere, waardoor de mens zichzelven vanbuiten en vanbinnen kent, en onder Gods beleid gestierd wordt in al zijn doen en laten. Vgl. Matth. 6:22, 23. Luk. 11:34, 35. 1 Kor. 2:11.

77Dat is, al de binnenste delen der gedachten, genegenheden, affecten en der zeer verborgen consciëntie. Zie Job 15 op vers 2.

2878Weldadigheid en waarheid bewaren den koning, en door weldadigheid ondersteunt hij zijn troon.

78Zie Ps. 101:1. Spr. 25:5.

29Der jongelingen sieraad is hun kracht, en tder ouden 79heerlijkheid is de grijsheid.

79Te weten omdat de ouderdom menigmaal een zegen is, waarmede God de vromen vereert; en omdat daarbij ten meesten dele is wijsheid, ervaring en raadzaamheid.

t Spr. 16:31.

3080Gezwellen der wonde zijn in den boze een zuivering, mitsgaders vde slagen 81van het binnenste des buiks.

80De zin is, dat aan een mens die tot boosheid overgegeven is, geen betering te verwachten is, dan door zware lijfstraffen.

81Dat is, die tot het binnenste van lichaam en ziel doordringen.

v Spr. 10:13.