PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 15.

Wijze en dwaze redenen, vss. 1, 2, 4, 7, 23, 26, 28. Gods alwetendheid, 3, 11. Tucht, 5, 10, 12, 31, 32, 33. Goed des rechtvaardigen en goddelozen, 6. Godsdienst en wandel der goddelozen en vromen, 8, 9, 29. Blijdschap en bekommernis, 13, 15. Wijsheid en dwaasheid, 14, 21. Vergenoegzaamheid met des Heeren vreze en liefde, 16, 17. Toorn en lankmoedigheid, 18. Luiigheid, 19. Goede en kwade kinderen, 20. Raadslieden, 22. Weg ten hemel, 24. Hovaardij en weduwen, 25. Gedachten der goddelozen, 26. Gierigheid en geschenken, 27. Goed gerucht, 30. Vreze Gods en nederigheid, 33.


Vruchten der wijsheid

1EENa zacht 1antwoord keert de grimmigheid af, maar een 2smartend woord doet den toorn oprijzen.

1Of: rede; alzo vers 23. Spr. 16:1. Gelijk het woord anah niet alleen betekent antwoorden, maar ook een rede aanvangen. Zie Richt. 18 op vers 14.

2Hebr. een woord der smart, moeite, of pijn; dat is, smartelijk, moeilijk, pijnlijk en hard om te horen.

a Spr. 25:15.

2De tong der wijzen maakt de wetenschap 3goed, bmaar de mond der zotten 4stort overvloediglijk dwaasheid uit.

3Dat is, aangenaam, sierlijk, stichtelijk en nuttig, als te bekwamer tijd en plaats, en op behoorlijke manier voorgebracht zijnde. Anders: De wetenschap versiert de tong der wijzen.

4Te weten gelijk een fontein steeds met groten overvloed water uitgeeft. Zie van het Hebreeuwse woord Spr. 1 op vers 23.

b Spr. 12:23; 13:16; 15:28.

3cDe 5ogen des HEEREN zijn in alle plaats, beschouwende de kwaden en de goeden.

5Versta de voorzienigheid Gods. Zie 2 Kron. 16 op vers 9.

c Job 34:21. Spr. 5:21. Jer. 16:17; 32:19.

4d6De medicijn der tong is een 7boom des levens, maar de verkeerdheid 8in dezelve is een 9breuk in den geest.

6Of: De gezondheid der tong, dat is, de gezonde redenen en zaligmakende leer, rakende het geloof en den wandel, die door de tong voorgesteld wordt. Vgl. Spr. 12 op vers 18.

7Dat is, als een boom des levens, medebrengende het welvaren, niet alleen van het tijdelijke, maar ook van het eeuwige leven. Vgl. Spr. 3 op vers 18.

8Te weten in de tong. Zie Spr. 2 op vers 12.

9Dat is, een schade der ziel. Anders: een verbreking door den wind; dat is, een heftige verderving; gelijk de schepen door sterke winden in stukken gebroken worden, Ps. 48:8. Jer. 18:17.

d Spr. 12:18; 13:14.

5Een dwaas zal de tucht zijns vaders versmaden, maar die de 10bestraffing waarneemt, zal 11kloekzinniglijk handelen.

10Te weten zijns vaders.

11Of: kloekzinnig worden. Alzo Spr. 19:25. Vgl. 1 Sam. 23:22.

6In het 12huis des rechtvaardigen is een 13grote schat, maar in des goddelozen inkomst is 14beroerte.

12Versta niet alleen zijn woning, maar ook zijn middelen, gelijk blijkt uit de tegenstelling. Vgl. Spr. 12 op vers 7.

13Te weten omdat hij met het inwendige goed welvoorzien zijnde, zijn genoegzaamheid heeft in het uiterlijke dat God hem verleent. Anders: sterkte, of vastigheid.

14Dat is, ongenoegzaamheid en onrust des geestes, omdat hij van het hemelse goed ledig is. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 34 op vers 30. 1 Kon. 18 op vers 17.

7De lippen der wijzen zullen de 15wetenschap 16uitstrooien, maar het hart der zotten 17niet alzo.

15Dat is, de goede leer, die men weten moet en die den mens wijs, verstandig en wetende maakt. Alzo Num. 24:16. Ps. 119:66. Spr. 22:17.

16Dat is, voortbrengen om die anderen mede te delen.

17Dat is, het zal de wetenschap niet uitstrooien. Anders: is niet recht, of: strooit wat niet recht is.

8eHet offer der goddelozen is 18den HEERE een gruwel, maar het gebed der oprechten is Zijn welgevallen.

18Hebr. des Heeren gruwel. Alzo in het volgende vers. Zie Spr. 3 op vers 32.

e Spr. 21:27. Jes. 1:11. Jer. 6:20. Amos 5:21.

9De 19weg des goddelozen is den HEERE een gruwel, maar dien die de gerechtigheid najaagt, zal Hij liefhebben.

19Dat is, voornemen, doen en laten. Zie Gen. 6 op vers 12.

10De tucht is 20onaangenaam voor dengene die het 21pad verlaat, en die de bestraffing haat, zal sterven.

20Hebr. kwaad, dat is, onaangenaam, hard, moeilijk; hoewel zij in zichzelve zeer goed is. Alzo is het woord kwaad genomen 1 Kon. 22:8, 18, gelijk ook het woord goed betekent wat aangenaam en lieftallig is. Zie 1 Kon. 1 op vers 42. Anders: Een kwade tucht (dat is, straf) is voor dengene die het pad verlaat.

21Te weten het goede en rechte pad. Zie Spr. 2 op vers 8.

11f22De hel en het verderf zijn 23voor den HEERE; hoeveel te meer gde harten van des mensen 24kinderen!

22Vgl. Job 26:6, en zie de aantt.

23Dat is, naakt en ontdekt voor Zijn ogen, Hebr. 4:13.

24Te weten die hier op de aarde in het klare licht der zon verkeren. Dit wordt menselijkerwijze van God gezegd; want bij Hem is alle ding even mogelijk en licht om te doen.

f Job 26:6. g 2 Kron. 6:30. Ps. 7:10; 44:22. Jer. 17:9, 10. Joh. 2:24, 25; 21:17. Hand. 1:24.

12De 25spotter zal niet liefhebben die hem bestraft, hij zal 26niet gaan tot de wijzen.

25Zie Spr. 1 op vers 22.

26Te weten uit haat der bestraffing.

13hEen vrolijk hart zal het aangezicht 27blijde maken, maar door de smart des harten wordt 28de geest verslagen.

27Hebr. goed maken, dat is, blijde. Zie Richt. 16 op vers 25. 1 Kon. 21 op vers 7.

28Versta den moed, de courage en de kracht des harten. Alzo Gen. 41:8. Joz. 5:1. 1 Sam. 1:15. Ps. 34:19. Spr. 17:22. Jes. 61:3. De zin is, dat des mensen moed, die zich in het aangezicht pleegt te vertonen, door de droefheid des harten geveld en nedergeslagen, ja, verbroken wordt.

h Spr. 17:22; 18:14.

14Een verstandig hart zal de wetenschap opzoeken, maar de mond der zotten zal met 29dwaasheid 30gevoed worden.

29Dat is, met valse opinies en redenen.

30Dat is, zoekt niet alleen de dwaasheid, maar heeft daarin zulken smaak, dat hij door dezelve, als door een aangename spijze, in zijn dwaasheid groeit en sterk wordt.

15Al de dagen des bedrukten zijn 31kwaad, maar een 32vrolijk hart is 33een gedurige maaltijd.

31Dat is, droevig en verdrietelijk. Zie Gen. 40 op vers 7.

32Hebr. goed, dat is, vrolijk. Zie op vers 13.

33Dat is, als een stadig banket, hetwelk den mens aangenaam is, hem vermakende naar het lichaam met goede spijze en drank, en naar den geest met eerlijke en stichtelijke redenen.

16iBeter is weinig met de vreze des HEEREN dan een grote schat en 34onrust daarbij.

34Of: beroerte, of: kwelling; te weten die voortkomt uit een kwade consciëntie en een mistrouwen van de gunst des Heeren; en dienvolgens niet verenigd met de vreze Gods. Vgl. Spr. 16:8.

i Ps. 37:16. Spr. 16:8.

17kBeter is een 35gerecht van groen moes waar ook liefde is, dan een gemeste os en haat daarbij.

35Het Hebreeuwse woord hier overgezet met gerecht, betekent eigenlijk teerkost, die men op de reis medeneemt, Jer. 40:5; maar het wordt ook voor anderen kost genomen, 2 Kon. 25:30. Jer. 52:34, en hier.

k Spr. 17:1.

18lEen 36grimmig man zal gekijf verwekken, maar de lankmoedige zal den twist stillen.

36Hebr. Een man der grimmigheid of der hittige toornigheid, dat is, die haast toornig is of lichtelijk vergramd wordt; alzo Spr. 22:24; 29:22.

l Spr. 28:25; 29:22.

1937De weg des luiaards is 38als een doornheg, maar het pad der 39oprechten is 40welgebaand.

37Dat is, al hetgeen dat hij te doen, te beschikken en uit te richten heeft.

38Want gelijk het zeer moeilijk en zwaar is, door die te passeren, alzo maakt de luiaard zich wijs dat al hetgeen hem te doen staat, zo zwaar is als door distelen en doornen te gaan, en zoekt vervolgens alle excuses om aan het werk niet te komen. Vgl. Spr. 26:13.

39Dezen worden gesteld tegen de luien, omdat de luien onordentelijk wandelen en ijdelheid doen, 2 Thess. 3:11, ja, op eens anders arbeid zoeken te leven, en tot armoede komende, zich tot ongerechtigheid begeven, Ef. 4:28.

40Of: opgehoogd, dat is, effen, licht, gemakkelijk en zonder zwarigheid die den gaanden man enigen hinder of moeite zou mogen voorwerpen.

20mEen wijs zoon zal den vader verblijden, maar een zot mens veracht zijn moeder.

m Spr. 10:1.

21nDe dwaasheid is den verstandeloze blijdschap, maar een man van verstand zal 41recht wandelen.

41Hebr. zal richten te wandelen; dat is, zal zijn ganse leven, woorden en werken, doen en laten, schikken en stieren naar hetgeen dat goed en Gode aangenaam is. Zie Spr. 3 op vers 6.

n Spr. 10:23; 14:9.

22o42De gedachten worden vernietigd als er geen raad is, maar 43door veelheid der raadslieden zal 44elkeen bestaan.

42Versta de aanslagen, of hetgeen men voorgeeft aan te grijpen, voornamelijk waaraan wat gelegen is.

43Vgl. Spr. 11 op vers 14.

44Te weten der voorgemelde gedachten.

o Spr. 11:14.

2345Een man heeft blijdschap in het 46antwoord zijns monds, en hoe 47goed is een woord op zijn tijd!

45Te weten een wijs en verstandig man.

46Of: in de rede en het gezegde zijns monds. Vgl. op vers 1 en de aant. Hier wordt gesproken van hetgeen dat wijselijk en stichtelijk voorgebracht is; gelijk de volgende woorden uitwijzen.

47Dat is, eerlijk voor hem die het spreekt, en profijtelijk of aangenaam voor degenen die het horen.

24De weg 48des levens is den verstandige 49naar boven, opdat hij afwijke van de 50hel 51beneden.

48Dat is, die ten leven leidt. Zie Spr. 2 op vers 19.

49Te weten naar den hemel, alwaar het rechte leven en de ware gelukzaligheid alleen te vinden is. Zie Filipp. 3:20. Kol. 3:1, 2.

50Dat is, van de verdoemenis en het eeuwig verderf.

51Dat is, die onder, omlaag of nederwaarts is.

25pHet huis der hovaardigen zal de HEERE afrukken, maar den landpaal der weduwe zal Hij 52vastzetten.

52Dat is, maken dat zij niet verzet of tot hun schade verminderd zal worden; want de landpalen in die plaatsen waren niet door velden of grachten afgescheiden, maar met palen, staken en stenen.

p Spr. 2:21, 22; 12:7; 14:11.

26qDes bozen gedachten zijn den HEERE een gruwel, maar der reinen zijn 53lieflijke redenen.

53Hebr. de redenen der lieflijkheid, te weten voortkomende van de wijzen en vromen. Versta redenen die niet dan tot eer en deugd strekkende, Gode behagen en de mensen stichten. Vgl. Spr. 16:24 en de aant. Anders: de lieflijke redenen zijn rein, te weten voor den Heere, Die ze voor rein houdt en acht, omdat zij voortvloeien uit een hart dat door het geloof gezuiverd is, Hand. 15:9.

q Spr. 6:18.

27rDie 54gierigheid pleegt, 55beroert zijn huis; maar 56die geschenken haat, zal leven.

54Hebr. Die gierigheid giert. Zie Spr. 1 op vers 19.

55Zie van de betekenis van dit woord 1 Kon. 18 op vers 17.

56Vgl. Ex. 23:8. Deut. 16:19.

r Spr. 1:19.

28Het hart des rechtvaardigen 57bedenkt zich 58om te antwoorden, maar de mond der goddelozen zal overvloediglijk 59kwade dingen 60uitstorten.

57Dat is, giet niet onbedachtelijk uit al wat op de lippen komt, maar bedenkt tevoren rijpelijk wat goed en stichtelijk is om gesproken te worden.

58Dat is, om enige rede aan te vangen. Zie Richt. 18 op vers 14.

59Dat is, onstichtelijke en schadelijke.

60Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19 op vers 3. Spr. 1 op vers 23.

29De HEERE 61is verre van de goddelozen; smaar het gebed der rechtvaardigen zal Hij verhoren.

61Te weten met Zijn genadige verhoring en Vaderlijke hulp. Vgl. Ps. 10:1; 22:2. Daarentegen wordt God gezegd nabij te zijn dengene dien Hij genadig is, dien Hij verhoort en helpt, Ps. 34:19; 145:18.

s Ps. 10:17; 34:19; 145:18, 19.

3062Het licht der ogen verblijdt het hart; teen goed 63gerucht 64maakt het gebeente 65vet.

62Dat is, dat door de klaarheid der ogen gezien wordt, als daar is de verscheidenheid der kleuren, de schoonheid der landouwen, de tegenwoordigheid dergenen die wij liefhebben en die ons goeddoen, enz. Of versta het vriendelijk gezicht van iemand dien wij groot achten, als Spr. 16:15.

63Hebr. horing. Versta een goede tijding of eerlijken naam, die door het gehoor gevat wordt.

64Dat is, verfraait de inwendigste leden zijns lichaams en verkwikt alzo ook de ziel. Vgl. Spr. 12, de aant. op vers 4.

65Vgl. Spr. 11 op vers 25.

t Spr. 25:25.

31Het oor dat de bestraffing des levens hoort, zal in het midden der wijzen vernachten.

32Die de tucht verwerpt, 66die versmaadt zijn ziel; maar die de bestraffing hoort, krijgt 67verstand.

66Vgl. Spr. 8 op vers 36.

67Hebr. een hart; dat is, verstand en wijsheid. Zie Job 9 op vers 4.

33vDe vreze des HEEREN is de 68tucht der wijsheid, en xde nederigheid gaat vóór de 69eer.

68Dat is, het onderwijs, de vermaning en verbetering, die ter wijsheid leidt. Zie Spr. 1 op vers 2.

69Te weten zowel van dit tegenwoordige leven als van het toekomende.

v Spr. 1:7; 9:10. x Spr. 18:12.