PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 13.

Tucht, vss. 1, 18, 24. Wijselijk en dwaselijk spreken, 2, 3, 5, 14. Luiigheid en vlijtigheid, 4, 11, 23. Oprechte, rechtvaardige, goede en goddeloze mensen, 6, 9, 21, 22, 25. Rijkdom en armoede, 7, 8. Hovaardij en beradenheid, 10. Hopen en begeren, 12, 19. Verachting van Gods Woord en vreze Zijns gebods, 13. Goed verstand en kloekzinnigheid, 15, 16. Trouwe en ontrouwe boden, 17. Omgang met wijzen en zotten, 20.


Wijsheid en dwaasheid

1EEN wijs zoon hoort de tucht des vaders, maar een spotter hoort de 1bestraffing niet.

1Of: schelding, als vers 8.

2a2Eenieder zal van de vrucht des monds het goede 3eten, maar de ziel der trouwelozen 4het geweld.

2Hebr. Van de vrucht des mans monds zal hij het goede eten; dat is, van zijn wijze en godvruchtige redenen. Vgl. Spr. 12 op vers 14.

3Dat is, gebruiken en genieten. Zie Job 21 op vers 25.

4Namelijk eten; dat is, ontvangen en krijgen de straf die zij verdiend hebben over het geweld aan anderen gedaan.

a Spr. 12:14.

3Die zijn mond bewaart, behoudt 5zijn ziel; maar voor hem is verstoring, die 6zijn lippen wijd opendoet.

5Dat is, zichzelven. Zie 1 Kon. 19 op vers 4. De zin is, dat hij zich niet alleen bewaart voor de zonde, Spr. 10:19, maar ook voor veel onrust en moeite.

6Dat is, die lichtvaardiglijk, stoutelijk en onbeschaamdelijk veel spreekt.

4De ziel des luiaards is begerig, doch 7er is niets; maar de ziel der vlijtigen zal 8vet gemaakt worden.

7Dat is, er is niets ten beste voor hem, hetzij dat hij wijsheid, of rijkdom zoekt, overmits hij daartoe geen arbeid doen wil.

8Dat is, groten overvloed hebben. Vgl. Spr. 11, de aant. op vers 25.

5De rechtvaardige haat 9leugentaal, maar de goddeloze 10maakt zich stinkende en doet zich schaamte aan.

9Hebr. het woord der leugen, of der valsheid.

10Namelijk voor de aanhoorders door zijn leugens. Zie van deze manier van spreken Gen. 34 op vers 30.

6bDe gerechtigheid bewaart den 11oprechte van weg, maar de goddeloosheid zal 12den zondaar omkeren.

11Zie Spr. 11 op vers 20.

12Hebr. de zonde. Zie Job 35 op vers 13.

b Spr. 10:29; 11:3, 5, 6.

7c13Er is een die zichzelven rijk maakt en niet met al heeft; en een die zichzelven arm maakt en heeft veel goed.

13Dat is, er worden mensen gevonden die zichzelven uitgeven voor rijken, of zich voor de mensen voordoen alsof zij grote middelen hadden, daar zij nochtans berooid zijn; anderen zijn in der waarheid rijk, en gelaten zich arm te zijn.

c Spr. 12:9.

8Het rantsoen van ieders 14ziel is zijn rijkdom, maar de arme hoort de 15schelding niet.

14Dat is, van het tijdelijke en lichamelijke leven, te weten als de rijke in de handen zijner vijanden gevallen is. Ziel voor leven. Zie Gen. 19 op vers 17.

15Te weten die tegen hem zou mogen geschieden vanwege enigen rijkdom, om zijn losgeld daarnaar te maken, of hem te beschuldigen van enigen rijkdom kwalijk gekregen te hebben. Of: hij is aan zulken haat, nijd en opspraak, gelijk de rijken, niet onderworpen, en wordt dikwijls vanwege zijn armoede vrijgelaten.

9d16Het licht der rechtvaardigen 17zal zich verblijden, emaar de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden.

16Dat is, de welstand, gelukzaligheid en vreugde der vromen. Zie Job 18 op vers 5.

17Dat is, wordt vermeerderd en neemt toe, gelijk het licht der zon, die opgaat totdat zij aan den middag komt. Vgl. Spr. 4:18, 19; 29:6.

d Spr. 4:18. e Job 18:5, 6; 21:17.

1018Door hovaardigheid 19maakt men niets dan gekijf, maar 20bij de beradenen is wijsheid.

18De zin is, dat de hovaardij nergens toe dient dan om onenigheid en twist te verwekken, als die in geen zaak en voor niemand wil wijken.

19Hebr. geeft.

20De reden is, omdat zij niet steunen door hoogmoedigheid op hun eigen verstand, maar laten zich door den raad van anderen onderwijzen en gezeggen; waardoor dan twist weggenomen en vrede gemaakt wordt. Vgl. Jak. 3:16, 17, 18.

11Goed 21van ijdelheid gekomen, fzal verminderd worden; maar die met de 22hand vergadert, 23zal het vermeerderen.

21Dat is, door kwaad en onrechtvaardig middel verkregen, hiertevoren genaamd een bedrieglijke hand, Spr. 10:4; 12:24.

22Dat is, door eerlijken arbeid des lichaams of des geestes; die geheten wordt de hand der vlijtigen, Spr. 10:4; 12:24.

23Te weten zijn goed. Alzo Spr. 28:8.

f Spr. 10:2; 20:21.

12gDe uitgestelde 24hoop krenkt het hart; maar de 25begeerte die komt, is 26een boom des levens.

24Of: De hoop die vertrokken wordt; dat is, het goed dat men hoopt, doch niet krijgt dan na lang uitstel des tijds. Hoop voor de zaak die gehoopt wordt, Jes. 28:15. Rom. 8:24.

25Dat is, het goed dat men begeert. Zie Spr. 10 op vers 24.

26Dat is, een zaak die den mens zeer lief en aangenaam is, hem zeer verkwikt en veel goed doet. Vgl. Spr. 3 op vers 18.

g vers 19.

13Die het 27Woord veracht, 28die zal verdorven worden; maar wie het gebod vreest, dien 29zal vergolden worden.

27Te weten het Woord Gods en de onderwijzing daaruit genomen en daarmede overeenkomende.

28Hebr. zal zich verdorven worden. Dat is, tot zijn eigen verdriet, schande en schade. Of: daarom, te weten om de verachting des Woords.

29Te weten van den goeden God een genadige beloning. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 19.

14hDes wijzen leer is een 30springader des levens, om af te wijken van de strikken 31des doods.

30Dat is, als een springende fontein ten leven. Versta niet alleen dit tegenwoordige, maar inzonderheid het toekomende leven.

31Dat is, die den tijdelijken en den eeuwigen dood medebrengen. Vgl. 2 Sam. 22:6. Ps. 18:6. Spr. 14:27.

h Spr. 10:11; 14:27.

15Goed verstand geeft aangenaamheid, maar de 32weg der trouwelozen is 33streng.

32Dat is, het doen, of de wijze van doen, of manier van handeling. Zie Spr. 6 op vers 6.

33Dat is, onaangenaam, ruw, straf en onvriendelijk, zodat niemand met hen wil te doen hebben.

16Al wie kloekzinnig is, handelt met 34wetenschap; maar een zot i35breidt 36dwaasheid uit.

34Dat is, met verstand, oordeel en voorzichtigheid.

35Dat is, brengt ze zo onbeschaamdelijk voor, dat hij ze eenieder tentoonstelt.

36Zie Spr. 12 op vers 23.

i Spr. 12:23; 15:2.

17Een 37goddeloze bode zal in het kwaad vallen, maar een trouw 38gezant 39is medicijn.

37Te weten die zijn last, hem van God of de mensen opgelegd, niet trouwelijk uitvoert.

38Hebr. een gezant der trouw. Alzo is het Hebreeuwse woord zir ook genomen Spr. 25:13. Jes. 18:2; 57:9. Jer. 49:14. Obadja vs. 1.

39Dat is, doet zichzelven en die hem zenden goed.

18Armoede en schande is desgenen die de 40tucht 41verwerpt; maar die de 42bestraffing waarneemt, zal 43geëerd worden.

40Dat is, het goede onderwijs, hetwelk de mens behoeft om tot de ware wijsheid te komen. Zie Spr. 1 op vers 2.

41Zie van dit woord Spr. 1 op vers 25.

42Te weten die met woorden der leer en onderwijzing geschiedt.

43Dat is, dien zal goed geschieden van God en de vromen. Zie 1 Sam. 2:30. Spr. 4:8; 8:18; 21:21.

19De 44begeerte 45die geschiedt, is zoet voor de ziel, maar het is 46den zotten een gruwel van het kwade af te wijken.

44Te weten der vromen; gelijk dit uit de tegenstelling af te leiden is.

45Dat is, die vervuld wordt. De zin is, wanneer de vrome krijgt hetgeen hij begeert, dat zulks zijn ziel weldoet en zeer vermakelijk is. Zijn begeerte is nu het kwade te vermijden en het goede aan te hangen; waarvan de boze een gruwel heeft, veelmin een lust daartoe.

46Hebr. het is der zotten gruwel.

20Die met de wijzen omgaat, zal wijs worden; maar die 47der zotten metgezel is, 48zal verbroken worden.

47Of: die der zotten voeder of onderhouder is. Hebr. weider. Zie dezelfde manier van spreken Spr. 28:7; 29:3.

48Dat is, gans verdaan en verdorven worden, of tenietkomen; te weten omdat hij door het gezelschap van de zotten nog zotter worden zal, en om zijn zotheid van God gestraft zal worden.

2149Het kwaad zal de zondaars vervolgen, maar den rechtvaardigen 50zal men goed vergelden.

49Te weten der straf, waarvan zie Gen. 19 op vers 19, en vgl. Spr. 5:22, 23. Anderen verstaan het kwaad der schuld; dat is, de zonde, waardoor de bozen gejaagd worden totdat zij in de straf vallen en vergaan.

50Of: zal goed vergolden worden. Versta het goed van het tegenwoordige en het toekomende leven, 1 Tim. 4:8.

22De goede zal zijn kindskinderen doen 51erven, maar het vermogen kdes 52zondaars is voor den rechtvaardige l53weggelegd.

51Te weten zijn middelen.

52Dat is, des groven en gruwelijken zondaars. Zie 1 Sam. 15 op vers 18. Ps. 1 op vers 1.

53Het gebeurt dat de zondaren zelven hun rijkdom niet genieten, veel minder hun kinderen of kindskinderen; en dat den vromen hun goederen ten deel vallen door Gods beschikking.

k Job 15:29. l Job 27:17.

2354Het ploegen der armen geeft mveelheid der spijze; maar n55er is een die 56verteerd wordt 57door gebrek van oordeel.

54Dat is, de arbeid dien de armen met naarstigheid doen om het land te bouwen. Anders: Daar is veel spijze in het geploegde land der armen.

55Dat is, een soort van mensen.

56Of: die zich verteert, verbijstert of ruïneert, hebbende gebrek van spijze.

57Hebr. in of door niet oordeel of recht of gerechtigheid; dat is, omdat hij geen verstand van landbouwerij heeft, of geen goeden regel houdt, of daarin onachtzaam en nalatig is, of ook zijn gewin kwalijk aanlegt; of omdat hij met onrecht omgaat.

m Spr. 12:11. n Spr. 18:9.

24Die zijn oroede inhoudt, 58haat zijn zoon; maar die hem liefheeft, zoekt hem 59vroeg met tuchtiging.

58Dat is, doet hetgeen waarmede hij hem ten verderve brengt. Iemand verderven is hem haten. Zie Spr. 8 op vers 36.

59Dat is, van zijn jonkheid aan, terwijl hij nog bedwingbaar is.

o Spr. 23:13.

2560De rechtvaardige 61eet tot pde verzadiging 62zijner ziel toe, maar de buik der goddelozen zal gebrek hebben.

60Dat is, die in de vreze des Heeren door eerlijken arbeid of handel zoekt deze wereld te passeren.

61Dat is, heeft door den zegen des Heeren zoveel als hij behoeft.

62Dat is, zijns levens.

p Ps. 34:11; 37:3.