Tucht, vs. 1. Goede, rechtvaardige, oprechte en goddeloze mensen, 2, 3, 5, 7, 10, 12, 21, 26. Kloeke en achteloze vrouw, 4. Goed en kwaad, waar en vals spreken en getuigen, 6, 8, 13, 14, 17, 18, 22. Zedigen en pochhanzen, 9. Vlijtigen en lediggangers of bedriegers, 11, 24, 27. Toorn en roem der dwazen, en stilzwijgendheid der verstandigen, 16, 23. Bekommernis en blijdschap des harten, 25. Pad der gerechtigheid, 28.
De rechtvaardige en de goddeloze
1WIE 1de tucht liefheeft, die heeft de 2wetenschap lief, maar wie de bestraffing haat, is onvernuftig.
1Dat is, de onderrichting, waardoor men onderwezen wordt om tot wetenschap te komen. Zie Spr. 1 op vers 2. Of versta de kastijdingen des Heeren, die den mens ten zelven einde toegezonden worden, als Deut. 11:2. Job 5:17. Ps. 94:12. Jer. 10:24. Vgl. Spr. 9, de aant. op vers 7.
2Tot dewelke men door de tucht en onderwijzing komt.
2De 3goede zal 4een welgevallen trekken van den HEERE, maar een man 5van 6schandelijke verdichtselen zal 7Hij 8verdoemen.
3Dat is, die tot het goede genegen is en hetzelve doet.
4Zie Spr. 8 op vers 35.
5Dat is, die boosheid versiert en voorneemt in zijn hart, of ook metterdaad uitvoert. Vgl. Ps. 5 op vers 7.
6Het Hebreeuwse woord is hier in het kwade genomen. Zie van hetzelve Job 21 op vers 27. Insgelijks vgl. Spr. 14:17.
7Namelijk de Heere.
8Dat is, verklaren goddeloos te zijn en strafwaardig. Zie van het Hebreeuwse woord Deut. 25 op vers 1. Job 10 op vers 2.
3De mens 9zal niet bevestigd worden door goddeloosheid, a10maar de wortel der rechtvaardigen zal niet bewogen worden.
9Dat is, zal het niet lang naar zijn wens maken, niet lang voorspoed en geluk hebben. Vgl. Spr. 10:2; 11:4.
10De zin is, dat de vromen vast en onbeweeglijk blijven in hun stand, gelijk een boom, welks wortel zich diep en wijd uitspreidt en welbevochtigd is, Ps. 1:3. Insgelijks vgl. Ps. 15 op vers 5. Jer. 17:8.
a Spr. 10:25.
4bEen 11kloeke huisvrouw is een 12kroon haars 13heren; maar 14die beschaamd maakt, 15is als verrotting in zijn beenderen.
11Dat is, verstandige, deugdzame en wel huishoudende. Hebr. Een vrouw der kloekheid. Zie van het Hebreeuwse woord Gen. 47 op vers 6.
12Dat is, sieraad en heerlijkheid. Zie van het woord kroon in dezen zin genomen, Job 19 op vers 9.
13Dat is, mans. Alzo Ex. 21:3. Joël 1:8.
14Te weten zichzelve en haar man; door haar onverstandigheid, ongeschikte manieren en achteloze huishouding. Vgl. Spr. 10 op vers 5.
15Dat is, een kwelling in het binnenste zijner ziel en tering in het binnenste zijns lichaams, omdat hij zijn schande altijd voor zijn ogen ziet. Zie dezelfde gelijkenis Spr. 14:30. Hab. 3:16, en dergelijke Ps. 42:11. Insgelijks het tegendeel Ps. 51:10.
b 1 Kor. 11:7.
5Der rechtvaardigen gedachten zijn 16recht, der goddelozen 17raadslagen zijn bedrog.
16Dat is, zijn naar den eis des rechts welbedacht. Vgl. Num. 27:11 en de aant.
17Dit woord is hier in het kwade genomen voor listige vonden en spitsvondige bedenkingen om schade te doen. Elders is het in het goede genomen. Zie van hetzelve Job 37 op vers 12.
6cDe woorden der goddelozen zijn d18om op bloed te loeren, maar de mond der oprechten zal 19hen redden.
18Zie 1 Sam. 22:9, 10. Ps. 52:5, 6.
19Te weten degenen op welker bloed de goddelozen loeren. Zie voorbeelden 1 Sam. 19:4. Esth. 7:2, 3.
c Spr. 1:11, 18. d Spr. 11:9.
7eDe 20goddelozen worden omgekeerd, dat zij 21niet meer zijn; maar het 22huis der rechtvaardigen zal bestaan.
20Hebr. De goddelozen keren om; dat is, worden omgekeerd, dat is, uitgeroeid.
21Dat is, dat zij van deze wereld weggenomen worden. Zie Gen. 42:13 en de aant. Insgelijks Ps. 39:14; 103:16. Jer. 31:15. Matth. 2:18. Vgl. ook Gen. 5:24.
22Dat is, staat, rijkdom, woonplaats en nakomelingen; alzo 2 Sam. 7:29. Job 8:15. Ps. 49:17. Spr. 14:11.
e Ps. 37:36. Spr. 11:21.
8Eenieder zal 23geprezen worden 24naar dat zijn verstandigheid is; maar die 25verkeerd van hart is, zal tot verachting wezen.
23Te weten van de wijzen en recht oordelenden.
24Dat is, naar dat hij met woorden en werken bewijst dat hij verstand heeft, strekkende tot de ware godvruchtigheid.
25Zie Spr. 11 op vers 20.
9Beter is die zich f26geringacht en 27een knecht heeft, dan die 28zichzelven eert en des broods gebrek heeft.
26Anders: die geringgeacht wordt. Maar men kan uit de tegenstelling verstaan dat hier gesproken wordt van dengene die zichzelven voor klein en gering houdt.
27Dat is, zoveel heeft, dat hij zich mag laten dienen. Anders: die zichzelven een knecht is, dat is, zichzelven dient.
28Te weten roemende dat hij een groot meester is en zeer veel goed heeft.
f Spr. 13:7.
10De rechtvaardige g29kent het 30leven zijner beesten, maar de barmhartigheden der goddelozen zijn 31wreed.
29Dat is, draagt zorg voor het leven zijner beesten; te weten om dien hun behoeften te geven. Het woord kennen is voor zorgen en toezien dikwijls genomen. Zie Gen. 18 op vers 19. Ps. 1 op vers 6.
30Hebr. ziel.
31Hebr. eens wreden, te weten mensen; dat is, gans geen; want de wreden hebben geen barmhartigheid.
g Deut. 25:4.
11hDie zijn land bouwt, zal van brood verzadigd worden; maar die 32ijdele mensen volgt, is verstandeloos.
32Dat is, lediggangers, behoeftigen, en die ledig van deugd en vreze Gods zijn. Zie Richt. 9 op vers 4.
h Spr. 28:19.
12De goddeloze begeert het 33net der bozen, maar 34de wortel der rechtvaardigen 35zal uitgeven.
33Versta de schelmse praktijken en loze listen, die de kwaden gebruiken om de vromen te bedriegen, van hun goed te beroven en te verdrukken. Anders: het net der kwade dingen, of van allerlei kwaad; dat is, waarmede allerlei soort van onrecht bedreven wordt.
34Dat is, de godvruchtigheid waarin de vromen vastgeworteld zijn. Vgl. vers 3.
35Dat is, voorzetten, uitschieten en vruchten dragen. De zin is, dat zij in de vreze des Heeren trouwelijk handelende, genoeg zullen hebben. Dit vers wordt ook aldus overgezet: De goddeloze begeert wel een sterkte tegen alle kwaad, maar de wortel der rechtvaardigen geeft dezelve.
13iIn de 36overtreding der lippen is de 37strik des bozen, maar de rechtvaardige zal uit de 38benauwdheid 39uitkomen.
36Te weten die de boze met spreken begaat tegen God en tegen zijn naaste.
37Dat is, het net waarin de boze zelf gevangen wordt.
38Dat is, uit grote zwarigheid.
39Te weten door een goed en voorzichtig gebruik zijner lippen.
i Spr. 10:14; 18:7.
14k40Eenieder wordt van de 41vrucht des monds met 42goed verzadigd; en de vergelding 43van des mensen handen zal hij tot 44zich wederbrengen.
40Hebr. Van de vrucht des mans monds wordt hij met goed verzadigd; dat is, naar dat eenieder zijn tong wel gebruikt, zal hij goed van God ontvangen.
41Versta zijn wijze en godvruchtige redenen. Vgl. Spr. 13:2; 18:20.
42Dat is, dat het tijdelijke en eeuwige welvaren aangaat.
43Versta van zijn eigen handen.
44Dat is, weder van God uit genade bekomen. Naar dat eenieder gedaan heeft, zal hem ook geschieden.
k Spr. 13:2.
15l45De weg des dwazen is recht 46in zijn ogen, maar die naar 47raad hoort, is wijs.
45Zie Gen. 6 op vers 12.
46Dat is, naar zijn gevoelen en oordeel. Zie Lev. 13 op vers 5. Job 18 op vers 3.
47Te weten die heilig en heilzaam is, zodat hij zich niet verlaat op zijn eigen verstand en goeddunken.
l Spr. 3:7.
16De toorn des dwazen wordt 48ten zelven dage 49bekend; maar die 50kloekzinnig is, bedekt de 51schande.
48Dat is, terzelfder tijd en stonde als hij toornig geworden is over het leed hem aangedaan.
49Te weten uit zijn woorden, gebaren en daden.
50Alzo op vers 23. Zie van dit woord Spr. 1 op vers 4.
51Te weten die uit haastigen toorn voortkomt.
17mDie waarheid 52voortbrengt, maakt 53gerechtigheid bekend, maar een getuige der valsheden 54bedrog.
52Hebr. blaast.
53Dat is, wat recht overeenkomt met hetgeen dat geschied is of gesproken wordt, opdat niemand ongelijk gedaan worde.
54Dat is, niet overeenkomende met de waarheid der zaak die geschied is, en dat om iemand daarmede lichtelijk schade te doen.
m Spr. 14:5.
18nDaar is een die 55woorden als steken van een zwaard onbedachtelijk uitspreekt; maar de tong der wijzen is 56medicijn.
55Dat is, die met lichtvaardige en kwalijk verzonnen redenen hun naaste kwetsen aan zijn gemoed, eer, leven en welvaren; gelijk men aan het lichaam met een zwaard gekwetst wordt. Zie 1 Sam. 22:9, 10. Ps. 57:5; 59:8.
56Dat is, als een medicijn, niet alleen die het verzwakte of gekwetste geneest, maar ook bewaart van verzwakt of gekwetst te worden. Vgl. Spr. 4 op vers 22.
n Ps. 57:5; 59:8. Spr. 16:27.
1957Een waarachtige lip zal 58bevestigd worden in eeuwigheid, maar een valse tong is maar voor een ogenblik.
57Hebr. lip der waarheid, dat is, die de waarheid spreekt. Alzo lip der vleiing, die vleiing spreekt, Ps. 12:3; lippen der valsheid, die valsheid spreken, Ps. 31:19; lippen der wetenschap, die wetenschap voortbrengen, Spr. 14:7. Alzo terstond in dit vers tong der valsheid of der leugen, voor een tong die valsheid of leugen spreekt. Insgelijks vers 22. Insgelijks lippen der gerechtigheid, die gerechtige redenen voorstellen, Spr. 16:13.
58De waarheid (en dienvolgens die dezelve spreekt) blijft staande, en is altijd vast in zichzelve, ofschoon zij tegengesproken wordt.
20Bedrog is in het hart dergenen die 59kwaad smeden, maar degenen die vrede raden, hebben 60blijdschap.
59Te weten der onenigheid en der twisting.
60Te weten in hun hart voor God, en in hun leven bij de mensen.
21Den rechtvaardige zal geen 61leed wedervaren, maar de goddelozen zullen met kwaad vervuld worden.
61Of: moeite, of: verdriet, te weten dat hem van de goddelozen alzo zou aangedaan worden dat hij daaronder zou blijven liggen, en het zal hem alles ten goede gedijen, Rom. 8:28. Anders: geen ongerechtigheid overkomen, te weten in dewelke de rechtvaardige zo zou komen te vervallen, dat hij daaruit niet weder door Gods Geest opgericht zou worden. Van het Hebreeuwse woord zie Job 5 op vers 6.
2262Valse lippen zijn den HEERE een gruwel, maar die 63trouwelijk handelen, zijn Zijn 64welgevallen.
62Zie op vers 19.
63Hebr. trouw of waarheid doen, dat is, die in woorden en werken jegens God en hun naaste waarheid en trouw oprechtelijk onderhouden. Alzo Ez. 18:9. 1 Joh. 1:6.
64Dat is, Hem aangenaam en welgevallig. Alzo Spr. 11:20.
23oEen kloekzinnig mens 65bedekt de wetenschap, maar het hart der zotten proept 66dwaasheid uit.
65Dat is, hij giet ze niet door lichtvaardige en opgeblazen praat uit, om zichzelven daarmede tentoon te stellen.
66Dat is, allerlei onwetendheid en dwaling, rakende het geloof en den wandel der mensen.
o Spr. 13:16; 15:2. p Spr. 13:16; 15:2.
24qDe hand der vlijtigen zal heersen, maar de 67bedriegers zullen 68onder cijns wezen.
67Hebr. het bedrog zal, enz. Zie Job 35 op vers 13. Versta door deze bedriegers de luie lediggangers, dewelke, omdat zij niet arbeiden willen, door bedrog en dieverij zoeken den kost te rapen. Zie Spr. 10:4 en de aant. Insgelijks onder, vers 27.
68Dat is, aan degenen die heersen en het gebied hebben, schatting geven. Zie dezelfde manier van spreken Richt. 1:30, 35. Klgld. 1:1.
q Spr. 10:4.
25rBekommernis in het hart des mensen buigt het neder, maar een goed woord verblijdt het.
r Spr. 15:13.
26De rechtvaardige is 69voortreffelijker dan zijn 70naaste, maar de 71weg der goddelozen doet 72hen dwalen.
69Te weten voor de ogen Gods en der vromen, die niet aanzien den uitwendigen voorspoed en de pracht van dit leven, maar het goed dat hier in de vromen begonnen wordt en hierna volbracht zal worden.
70Namelijk die goddeloos is.
71Dat is, het leven, bedrijf en manier van doen.
72Te weten hen en anderen, namelijk door den uiterlijken schijn dien de goddelozen voordoen van gemak, weelde, wellust, rijkdom, eer, hoge staten.
2773Een bedrieger zal zijn 74jachtvang 75niet braden, maar het 76kostelijk goed des mensen is des 77vlijtigen.
73Hebr. Het bedrog. Zie op het voorgaande vers 24.
74Versta onder deze ene soort allerlei goed dat met listige praktijken verkregen wordt.
75Dat is, niet gebruiken noch genieten.
76Zo wordt het wel en deugdelijk gewonnen goed genaamd, omdat het den mens beter bijblijft en meer deugd doet dan wat door bedrog verkregen is. Anders: het goed eens naarstigen is kostelijk. Anders: het kostelijk goed des mensen is naarstigheid. Anders: het goed zal zijn des kostelijken (dat is, vromen) en vlijtigen mensen. Sommigen nemen het aldus: het goed des kostelijken (dat is, vromen) mensen zal gesneden (dat is, genuttigd en gebruikt) worden.
77Te weten zich bezighoudende in een oprechten geoorloofden arbeid of handel.
2878In het pad der gerechtigheid is het leven, en in den weg van haar voetpad is de dood niet.
78Vgl. Spr. 10:16.