PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 10.

Van wijze en zotte kinderen, vs. 1. Onrechtvaardigen en rechtvaardigen rijkdom, en armoede, 2, 3, 15, 22. Luiigheid en vlijtigheid, 4, 5, 26. Zegen en gelukzaligheid der rechtvaardigen, en der goddelozen onheil, 6, 7, 16, 24, 25, 27, 28, 29, 30. Wijsheid en dwaasheid in het spreken, 8, 10, 11, 13, 14, 19, 20, 21, 31, 32. Oprechtheid en verkeerdheid in wandel, 9. Wenken der ogen, 10. Haat en liefde, 12. Tucht, 17. Achterklap, 18. Tegengestelde lust der zotten en wijzen, 23.


Zegen der gerechtigheid; vloek der zonde

1DE1 spreuken van Sálomo. aEen wijs zoon verblijdt den 2vader, maar een zot zoon is zijner moeder droefheid.

1De negen voorgaande hoofdstukken zijn als een voorrede, om de mensen te verwekken tot aanhoring der volgende spreuken, die meest onderscheiden zijn en niet aan elkander hangen. Zij zijn als regels, rakende het geloof, de goede zeden en gebreken der mensen.

2Versta onder den naam des vaders ook de moeder, en onder den volgenden naam der moeder ook den vader.

a Spr. 15:20.

2bSchatten 3der goddeloosheid doen geen nut, maar 4de gerechtigheid 5redt van den dood.

3Dat is, die door ongerechtigheid verkregen zijn, of ook goddelooslijk misbruikt worden.

4Versta in het gemeen de liefde en trouw, die men zijn naaste naar de tweede tafel, en voornamelijk naar het achtste gebod schuldig is. Sommigen verstaan het woord gerechtigheid in het bijzonder van de aalmoezen en werken der barmhartigheid aan de armen, als Dan. 4:27.

5Te weten niet omdat zij zulks uit haar waardigheid vermag of verdiend heeft; maar omdat God haar zo genadiglijk te belonen beloofd heeft, alzo Spr. 11:4.

b Spr. 11:4.

3De HEERE laat de ziel des rechtvaardigen niet hongeren, maar de 6have der goddelozen stoot Hij weg.

6Anders: verkeerdheid; dat is, rijkdom door verkeerdheid gekregen.

4cDie met 7een bedrieglijke hand werkt, wordt arm, maar de hand der vlijtigen maakt rijk.

7Hebr. met een handpalm des bedrogs, dat is, met een ontrouwe, slappe en trage hand, en alzo door bedrog zijns naasten goed aan zich trekt. Bedrog voor traagheid, Spr. 19:15. Jer. 48:10; gelijk ook daarom bedrog tegen vlijtigheid gesteld wordt, als hier, en Spr. 12:24, 27. Want die lui zijn en een afkeer van den arbeid hebben, plegen met bedrog om te gaan, waarmede zij den kost zoeken te rapen; maar armoede is eindelijk hun loon. Anders: Een bedrieglijke weegschaal maakt arm.

c Spr. 12:24.

5Die in den zomer 8vergadert, is een verstandig zoon; maar die in den oogst vast slaapt, is een zoon 9die beschaamd maakt.

8Te weten zijn vruchten of gewas dat hij op het veld heeft. Vgl. Spr. 6:8.

9Te weten zichzelven en ook zijn ouders; namelijk door zijn gebreken en kwade manieren. Alzo Spr. 12:4; 14:35; 17:2; 19:26; 28:7. Deze spreuk mag bekwamelijk verstaan worden bij gelijkenis op een mens die, terwijl hij nog jong is, arbeidt om wat in zijn ouderdom te hebben, enz. Zie Spr. 6:8.

610Zegeningen zijn 11op het hoofd des rechtvaardigen, maar het 12geweld 13bedekt den mond der goddelozen.

10Zegeningen, te weten zo tijdelijke als eeuwige.

11Dit schijnt te zien op het oude gebruik van enigen zegen uit te spreken; overmits dit geschiedde met de hand op het hoofd desgenen die gezegend werd, te leggen. Zie Gen. 48 op vers 14. Of men kan het alzo verstaan dat de rechtvaardigen zelven gezegend zijnde, den zegen aan anderen ook mededelen, maar dat de mond des goddelozen vol is van enkel geweld.

12Versta wrevel, onrecht, overlast en verdrukking, waarmede zij omgegaan hebben.

13Dat is, brengt hen ter dood. Zie Job 40 op vers 8. Of: bedekt hen met schaamte als met een kleed; vgl. Ps. 44:16; 69:8. Of: vervult hen met straffen tot den vollen mond toe.

7De gedachtenis des rechtvaardigen 14zal tot zegening zijn, maar de naam der goddelozen 15zal verrotten.

14Dat is, dient hem tot prijs en een eerlijk nagerucht, als men van hem óf absent, óf ook dood zijnde, gewag maakt.

15Of: vervuilen en stinkende worden, en vervolgens vergaan.

8Die wijs van hart is, neemt de 16geboden aan; maar ddie 17dwaas is van lippen, zal 18omgeworpen worden.

16Te weten, die den mens leren hoe hij zijn leven recht zal aanstellen, om God te behagen en zijn naaste te stichten, en alzo Gods zegen te genieten.

17Dat is, die verkeerde dingen spreekt, waardoor hij met een obstinaten zin al het goede onderwijs en de vermaning verwerpt, zich roemende bij zijn kwaad gevoelen en boos voornemen te willen blijven, hebbende vervolgens bij de dwaasheid der lippen ook de dwaasheid des harten; want uit dezes overvloedigheid spreken de lippen, Matth. 12:34. Vgl. Spr. 2:12; 4:24; 6:12.

18Zie van het Hebreeuwse woord Hos. 4 op vers 14. Alzo vers 10.

d Spr. 10:10.

9Die 19in oprechtheid wandelt, wandelt 20zeker; maar die 21zijn wegen verkeert, zal 22bekend worden.

19Zie Spr. 2 op vers 7.

20Of: gerustelijk, dewijl hij weet dat zijn werken goed zijn, en dat God daarop geen kwade uitkomst tot zijn verderf zal laten komen.

21Vgl. Gen. 6:12.

22Te weten door de openbare straffen, die God hem ten aanschouwen van allen toezenden zal, en dat door middel van de overheid of anderszins.

10Die 23met het oog wenkt, richt smart aan, en 24een dwaas van lippen 25zal omgeworpen worden.

23Dat is, bedektelijk op de zonde toelegt en die behendiglijk zoekt te bedrijven. Vgl. Spr. 6:13.

24Zie op vers 8.

25Zie hetzelfde vers.

11eDe mond des rechtvaardigen is een 26springader des levens, maar 27het geweld bedekt den mond der goddelozen.

26Te weten waaruit woorden voortkomen die niet alleen anderen ten eeuwigen leven onderwijzen, vermanen en sterken; maar die ook den rechtvaardige zelven die zulks doet, tot zulken einde dienstig zijn. Vgl. Spr. 13:14; 14:27; 16:22.

27Zie op vers 6.

e Spr. 13:14.

12Haat verwekt krakelen, fmaar 28de liefde 29dekt 30alle overtredingen toe.

28Namelijk desgenen die ongelijk van zijn naaste geleden heeft, of hem in enige zwakheid ziet vervallen te zijn.

29Te weten met die te verdragen, of vriendelijk te bestraffen, en niet uit te breiden. Versta dat van particuliere zonden en die met goede consciëntie mogen verzwegen worden.

30Versta niet onze eigen overtredingen begaan tegen God, maar van anderen begaan tegen ons.

f 1 Kor. 13:7. 1 Petr. 4:8.

13In de lippen des verstandigen wordt wijsheid 31gevonden, gmaar op den rug des 32verstandelozen 33de roede.

31En daarom behaalt hij ook eer en loon; gelijk daarentegen de onverstandige slagen krijgt, omdat men in zijn lippen dwaasheid vindt.

32Hebr. die gebrek heeft van hart. Zie Spr. 6 op vers 32. Het woord hart is hier voor den zin en het verstand des mensen genomen. Zie Job 9 op vers 4.

33Dat is, de straf dewelke geschiedt door slagen. Alzo Spr. 23:13; 26:3; 29:15.

g Spr. 20:30.

14De wijzen 34leggen wetenschap weg, maar den mond des dwazen is 35de verstoring nabij.

34Hebr. verbergen, dat is, gelijk men een schat weglegt, of voorraad van spijze opsluit, om te bekwamer tijd voort te brengen; alzo vergaderen de wijzen veel wetenschap, om dezelve, als het te rechter tijd en stichtelijk is, uit te spreken, of anderszins voor zichzelven te gebruiken.

35Of: ontzetting, verschrikking; dat is, onheil, moeite, zwarigheid, waarvoor men pleegt verschrikt en ontzet te worden, veroorzaakt door dwaze, onvoorzichtige, kwalijk bedachte en ontijdige redenen.

15Des rijken goed is een stad zijner sterkte; de armoede der 36geringen is hun verstoring.

36Hebr. der dunnen, dat is, die gans weinig hebben. De zin is, dat die goedeloos is, ook moedeloos is, en vrees heeft dat hij zal vergaan; en dat die bloot is, meest ook is blode; gelijk daarentegen die groot goed hebben, gemeenlijk zichzelven daarop verlaten, en menen dat zij zeer wel verzekerd zijn tegen alle ongeluk.

16Het 37werk des rechtvaardigen is 38ten leven; 39de inkomst des goddelozen is 40ter zonde.

37Te weten waardoor hij iets eerlijks doet om den kost te winnen. Of versta al wat hij voorneemt, spreekt of doet.

38Dat is, strekt tot zijn welvaren en tot zijn best, Rom. 8:28.

39Versta zijn middelen, of al hetgeen dat van hem en zijn doen voortkomt.

40Dat is, verstrekt of leidt hem tot kwaad doen en tot zijn eeuwig verderf; want de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6:23.

17Het pad 41tot het leven is desgenen die de tucht bewaart; maar die de bestraffing verlaat, 42doet dwalen.

41Te weten leidende. Of aldus: Die de tucht bewaart, is een pad des levens, of op het pad des levens.

42Te weten zichzelven en anderen, die zo tezamen in het verderf geraken.

1843Die den haat bedekt, is van valse lippen, en die een kwaad gerucht voortbrengt, die is een zot.

43De zin is, dat zij allebeiden kwalijk doen, zowel degenen die hun naaste heimelijk haten, hoewel zij niet kwaad van hem spreken, als die zijn naam vrijuit met openbare lasterredenen schenden. Anders: Die den haat bedekt met valse lippen, en die een kwaad gerucht uitbrengt, die is een zot. Anders: Valse lippen bedekken haat, enz.

19In de veelheid 44der woorden ontbreekt de overtreding niet; maar die zijn lippen wederhoudt, is kloek-verstandig.

44Te weten die lichtvaardiglijk, onbedachtelijk, uit ijdele zinnen en kwade genegenheden voortkomen.

20De tong des rechtvaardigen 45is uitgelezen zilver; het hart der goddelozen is 46weinig waard.

45Dat is, het uitgelezen zilver gelijk; te weten in aangenaamheid, waarde en nuttigheid.

46Of: zeker gering; en daarom ook zijn tong, die uitgeeft al wat het hart inheeft. Hebr. als weinig. De letter caph betekenende als, wordt bij de Hebreeën somtijds voor zekerlijk, waarlijk, vast alzo genomen. Zie Gen. 27 op vers 12. Neh. 7 op vers 2.

21De lippen des rechtvaardigen 47voeden er velen; maar de dwazen 48sterven 49door gebrek van verstand.

47Te weten naar de ziel, door heilzame onderwijzing, vermaning, bestraffing, vertroosting; waardoor de rechtvaardige ook zichzelven ten eeuwigen leven goeddoet.

48Dat is, gaan verloren naar ziel en lichaam.

49Hebr. door gebrek des harten; dat is, des verstands; te weten waardoor zij niet alleen anderen met goede leer niet kunnen voeden, maar ook zichzelven niet schikken om God te kennen, te vrezen en te dienen. Van het woord hart, genomen voor verstand, zie Job 9 op vers 4.

22De 50zegen des HEEREN, die maakt rijk, en 51Hij voegt er geen 52smart 53bij.

50Dat is, weldadigheid. Zie Gen. 12 op vers 2.

51Te weten de Heere.

52Te weten gelijk in het hart en huis is der gierigen, die nimmermeer tevreden zijn, en met hun overvloed noch zichzelven noch anderen deugd doen.

53Te weten bij den zegen. Vgl. hiermede Ps. 127:2. Anders aldus: en de smart (dat is, de smartelijke arbeid) voegt er niets bij.

23Het is voor den zot hals spel, schandelijkheid te doen; maar voor een man van verstand, 54wijsheid te plegen.

54Te weten waardoor hij God vrezende, zich wacht schelmerij te doen, en poogt wat wijselijks ter ere Gods te spreken of uit te richten, hetwelk zijn plezier en geneugte is.

h Spr. 14:9.

24De 55vrees des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de 56begeerte der rechtvaardigen zal God geven.

55Dat is, het kwaad dat hij vreest. Zie Spr. 1:26.

56Dat is, wat de rechtvaardigen begeren en wensen van God. Begeerte voor het goed dat begeerd wordt, Ps. 21:3; 78:29. Spr. 13:12, 19.

2557Gelijk een wervelwind voorbijgaat, alzo is de goddeloze niet meer; maar de rechtvaardige 58is een eeuwige grondvest.

57Of: Alzo haast de wervelwind voorbijgegaan is, zo is de goddeloze niet meer. De zin is, dat de goddelozen zeer haastelijk en schrikkelijk omkomen, gelijk alsof zij met een zeer snellen en geweldigen draaiwind van de wereld uitgerukt waren. Zie van dezelve gelijkenis des onweders Job 9:17. Spr. 1:27.

58Dat is, staat onbeweeglijk, te weten in zijn geloof, liefde, hoop, en vervolgens in een rechten welstand tot het einde toe. Vgl. Ps. 125:1. Matth. 7:24, 25.

26Gelijk edik den tanden en gelijk rook den ogen is, 59zo is de luie dengenen die hem uitzenden.

59De zin is, dat de luie zeer verdrietelijk is dengenen die hem tewerkstellen, en bijzonderlijk die hem uitzenden om met haast wat te boodschappen en bescheid daarvan weder te brengen.

27iDe vreze des HEEREN vermeerdert de 60dagen, maar de jaren der goddelozen worden 61verkort.

60Te weten des levens, namelijk dergenen die den Heere oprechtelijk vrezen. Versta dit ten aanzien van degenen die teer van lichaam en zwak door ziekte en door tegenspoed nedergestort zijnde, evenwel door Gods vertroosting langer leven dan de kracht hunner natuur zou kunnen uitgeven, zo God niet voorgenomen had dezelve langer in het leven te behouden. Sommigen verstaan dit in het bijzonder ten aanzien van de uiterlijke weldaden die God den Israëlieten beloofde, zolang als zij in het land Kanaän zouden wonen.

61Want naar de kracht en gestaltenis hunner natuur hadden zij langer kunnen leven, maar zij worden door Gods rechtvaardig oordeel geweldig vanhier weggerukt. Versta deze spreuk niet in het gemeen van allen, maar in het bijzonder van enigen, met dewelke het Gode belieft naar Zijn onbegrijpelijke wijsheid alzo te handelen.

i Spr. 9:11.

28De hoop der rechtvaardigen 62is blijdschap, maar de kverwachting der goddelozen 63zal vergaan.

62Dat is, brengt den rechtvaardigen blijdschap mede, omdat zij vast gaat, steunende op Gods beloften, Rom. 5:5.

63Dat is, niet vervuld worden, omdat zij niet ziet dan op ijdele fantasieën; en daarom zullen zij ook eindelijk in droefenis komen.

k Job 8:13, 14; 11:20. Ps. 112:10.

2964De weg des HEEREN is lvoor de oprechten 65sterkte, maar voor de werkers der ongerechtigheid 66verstoring.

64Zie Gen. 18:19.

65Tegen al hetgeen dat hun zaligheid zou mogen beschadigen; tegen de wereld, den satan en hun eigen vlees.

66Te weten omdat zij weten, dat daarin vele dingen zijn die hun tegenwoordig leven tegenspreken en hen met den toekomenden dood dreigen.

l Spr. 13:6.

30De rechtvaardige zal in eeuwigheid niet bewogen worden, maar de goddelozen zullen de aarde 67niet bewonen.

67Te weten met stilheid en rust des gemoeds, en niet geduriglijk.

3168De mond des rechtvaardigen brengt overvloediglijk wijsheid voort, maar de 69tong der verkeerdheden zal uitgeroeid worden.

68Zie vers 11 en de aant.

69Zie Spr. 8:13.

32De lippen des rechtvaardigen weten 70wat welgevallig is, maar de mond der goddelozen 71enkel verkeerdheid.

70Het Hebreeuwse woord is niet alleen genomen voor den wil en het welbehagen zelf, als Ps. 30:8; 51:20, maar ook voor hetgeen dat men wel wil en dat aangenaam of welgevallig is, Ps. 40:9; 145:19. Spr. 11:1.

71Hebr. verkeerdheden.