PROVERBIADE SPREUKENSPREUKENVAN SÁLOMOVAN SÁLOMO

HOOFDSTUK 1.

Van de nuttigheid dezer spreuken, vs. 1, enz. Plicht der kinderen jegens de ouders, 8. Waarschuwing voor der goddelozen gezelschap, 10. De eeuwige Wijsheid Zelve wordt ingevoerd, klagende over Haar verachting, vermanende tot bekering, en dreigende allen ongehoorzamen het eeuwige verderf, en den gehoorzamen belovende een vaste gelukzaligheid, 20.


De strekking der spreuken

1DE 1spreuken van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls,

1Zie van het Hebreeuwse woord 1 Kon. 4 op vers 32.

2Om 2wijsheid en 3tucht te weten, om te verstaan 4redenen 5des verstands,

2Versta een vaste en grondige kennis van Goddelijke en menselijke dingen, om zichzelven in geloof en leven wel te schikken. Vgl. 1 Kon. 3 op vers 12.

3Versta het onderwijs dat gegeven wordt om tot de wijsheid te geraken.

4Of: redenen die verstandiglijk voorgesteld zijn.

5Dit houdt men te zijn de kloekheid en voorzichtigheid des geestes, waardoor de wijsheid tot het rechte gebruik wel wordt aangelegd. Vgl. 1 Kon. 3 op vers 12.

3Om aan te nemen onderwijs van 6goed verstand, 7gerechtigheid en 8recht en 9billijkheden,

6Te weten waardoor men kloekzinnig, wijs, vernuftig en voorzichtig kan worden, in al hetgeen dat den mens in zijn doen of laten zou mogen voorvallen. Vgl. Spr. 3:4; 13:15; 21:16.

7Versta den gansen plicht dien wij God en onzen naaste schuldig zijn, naar uitwijzen van de eerste en tweede tafel.

8Te weten waardoor wij jegens onzen naaste doen wat wij schuldig zijn, volgens het voorschrift van de tweede tafel eigenlijk.

9Die onderhouden moeten zijn in alle samenhandelingen en verschillen der mensen, naar den aard der liefde en den eis der zaak.

4Om den 10slechten 11kloekzinnigheid te geven, den 12jongeling 13wetenschap en 14bedachtzaamheid.

10Dit woord is somtijds in het kwade genomen voor degenen die door hun domheid lichtelijk geloven, zich lichtelijk laten omzetten en van het goede verleiden. Zie Job 5 op vers 2. Alzo onder vss. 22, 32. Spr. 7:7; 8:5; 14:15, 18. Somtijds is het Hebreeuwse woord in het goede genomen, voor degenen die leerzaam, onnozel, eenvoudig en oprecht zijn, en lichtelijk van de bozen bedrogen en beschadigd zouden worden, tenware dat God, op Denwelken zij vertrouwen, hen als een vader bewaarde, Ps. 19:8; 116:6. Spr. 19:25. Matth. 10:16.

11Dit woord is hier in het goede genomen voor een kloek, wakker, subtiel en scherp verstand, als Spr. 8:5, 12; 19:25. Elders is het genomen in het kwade voor arglistigheid en snode boosheid, als Ex. 21:14. Joz. 9:4. Job 5:12; 15:5.

12Zo in jaren als in verstand.

13Versta niet een blote kennis van de dingen die men weten moet, maar ook van de redenen daarvan.

14Dat is, een kloek en vernuftig bedenken, verenigd met bijzondere voorzichtigheid. Alzo Spr. 2:11; 3:21. Zie Job 21, de aant. op vers 27.

5Die wijs is, zal horen en zal 15in leer toenemen; en die verstandig is, zal 16wijzen raad bekomen;

15Zie van het Hebreeuwse woord, overgezet met leer, Job 11 op vers 4. Of: zal geleerdheid vermeerderen, of: in begrip toenemen. Vgl. Spr. 9:9. Hebr. eigenlijk: leer toedoen.

16Hebr. wijze raden. In het meervoud. Zie van dit woord Job 37 op vers 12.

6Om te verstaan een 17spreuk en 18de uitlegging, de woorden der wijzen en hun 19raadselen.

17Zie op vers 1.

18Te weten derzelver spreuk. Anders: kunstige redenen, dat is, bekwame welsprekendheid, om zijn woord wel te doen.

19Dat is, redenen die een verborgen en diepen zin hebben. Zie Richt. 14 op vers 12. 1 Kon. 10 op vers 1.

7aDe vreze des HEEREN is het 20beginsel der wetenschap; 21de dwazen verachten wijsheid en tucht.

20Dat is, de grondslag en het fundament der ware wijsheid, te weten om die ten volle te verkrijgen; evengelijk in het bouwen van een huis het fundament het beginsel is van de resterende bouwing, om die te voltrekken. Zie Ps. 111 op vers 10.

21Versta door dezen meest de mensen die vele valse opinies ingedronken hebbende, den rechten weg der wijsheid en de vreze Gods niet volgen. Zie Job 5 op vers 2.

a Job 28:28. Ps. 111:10. Spr. 9:10. Pred. 12:13.

Waarschuwing tegen verleiding

822Mijn zoon, hoor de tucht uws vaders, en verlaat de 23leer uwer moeder niet;

22Alzo noemt Salomo al degenen die zijn lering horen of lezen, om te tonen, niet alleen dat hij haar met een vaderlijk gemoed voortbrengt, maar ook dat zij die met een kinderlijke en gans gehoorzame toegenegenheid behoorden te ontvangen. Alzo vss. 10, 15. Spr. 2:1; 3:1, enz. Vgl. Richt. 17 op vers 10. 1 Kon. 20 op vers 35. 2 Kon. 2 op vers 12. Ps. 34 op vers 12.

23Of: wet, of: onderwijzing. Alzo Spr. 3:1; 4:2; 6:20, 23; 7:2.

9Want zij zullen uw hoofd 24een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw 25hals.

24Hebr. een toevoegsel der aangenaamheid, dat is, hetwelk u aangenaam en aanzienlijk maken zal. Alzo Spr. 4:9.

25Hebr. gorgel.

10Mijn zoon, indien 26de zondaars u 27aanlokken, bbewillig niet;

26Versta grove en onbekeerde zondaars. Zie 1 Sam. 15 op vers 18.

27Of: verleiden willen, dat is, zullen met schone woorden zoeken te bepraten en te vervoeren. Zie van het Hebreeuwse woord Richt. 14 op vers 15.

b Spr. 4:14.

11Indien zij zeggen: Ga met ons, laat ons 28loeren op bloed, ons 29versteken tegen den onschuldige, 30zonder oorzaak;

28Te weten om dat met doodslaan en moorden te vergieten. Bloed voor doodslag. Zie Gen. 37 op vers 26.

29Dat is, lagen leggen. Alzo vers 18. Ps. 56:7.

30Dat is, zonder dat hij het verdiend heeft. Alzo Ps. 35:7.

12Laat ons hen 31levend verslinden, 32als het graf; ja, geheel en al, gelijk 33die in den kuil nederdalen;

31Dat is, zonder barmhartigheid. Vgl. Ps. 124:3.

32Dat is, gelijk het graf de dode lichamen verslindt. Vgl. Spr. 27:20; 30:16.

33Hebr. de nederdalenden des kuils. Alzo Gen. 23:10 de ingangers zijner stadspoort, dat is, die ter poorte zijner stad ingingen. Ps. 78:9 schutters van den boog, dat is, die met den boog schieten.

13Alle kostelijk goed zullen wij vinden, onze huizen zullen wij met roof vullen;

14Gij zult 34uw lot midden onder ons werpen; 35wij zullen allen één buidel hebben.

34Dat is, den buit met ons helpen delen; hetwelk gemeenlijk geschiedt met loting, als ieder zijn deel daaruit begeert te trekken.

35Dat is, allen roof zullen wij gemeen hebben en onder ons delen.

15Mijn zoon, 36wandel niet met hen op den weg; weer uw 37voet van hun pad.

36Dat is, houd met hen geen gemeenschap, of: verkeer niet met hen. Vgl. de manier van spreken met 1 Sam. 25:15. Ps. 1:1.

37Dat is, ga niet met hen in hun kwade wegen. Voorts kan men hierdoor verstaan affecten, genegenheden, bewegingen; want gelijk de voeten het lichaam herwaarts en gindswaarts dragen, alzo wordt de geest des mensen door de affecten tot velerlei voornemen en werk gedreven. Vgl. vers 16. Spr. 5:5; 6:18, enz.

16Want hun cvoeten lopen 38ten boze, en zij haasten zich om bloed te storten.

38Dat is, om iemand kwaad of schade te doen.

c Jes. 59:7. Rom. 3:15.

17Zekerlijk, 39het net wordt 40tevergeefs gespreid voor de ogen van 41allerlei gevogelte;

39De zin is: Gelijk een vogel tevergeefs het net uitgespannen ziet, overmits hij daarop niet let, maar zijn ogen alleen heeft op het aas, waarop hij vallende gevangen wordt; alzo letten de boosdoeners niet op het gevaar, waarin zij zichzelven steken, als zij om enig tijdelijk voordeel hun naaste beschadigen, maar vallen in de handen van de overheid, die hen naar hun verdiensten straft, of worden van God anderszins geplaagd.

40Welverstaande, ten aanzien van het gevogelte, overmits het door de uitspanning van het net niet gewaarschuwd wordt voor het gevaar, maar wordt door een gretigen lust alleen tot het aas gedreven. Sommigen duiden dit alzo, dat de vogels, als zij het net zien spreiden, daardoor gewaarschuwd worden en wegvliegen; maar dat de goddelozen zo dom zijn, dat zij hun eigen net bereiden waarin zij gevangen zullen worden.

41Hebr. van allen heer des vleugels, dat is, van allerlei gevogelte, of al wat vleugelen heeft. Zie Gen. 14 op vers 13.

18En dezen 42loeren op hun eigen bloed, en 43versteken zich tegen hun zielen.

42Te weten zij van dewelke gesproken is vss. 15, 16. De zin is, dat zij hun eigen leven in het verderf brengen, door te staan naar het leven van een ander. Vgl. Spr. 8:36 en de aantt.

43Zie op vers 11.

19Zo zijn de 44paden van een iegelijk die 45gierigheid pleegt; 46zij zal de ziel 47van haar meesters 48vangen.

44Dat is, voornemen, daden en werken. Vgl. Gen. 6 op vers 12. Insgelijks Spr. 2:15; 22:25.

45Hebr. gierigheid giert, of: met gierigheid giert. Alzo Spr. 15:27. Jer. 6:13. Ez. 22:27. Hab. 2:9. Het Hebreeuwse woord is meest altijd in het kwade genomen voor vuil, gierig en oneerlijk gewin. Zie Gen. 37:26. Ex. 18:21. 1 Sam. 8:3. Ps. 119:36. Spr. 28:16. Jes. 56:11.

46Te weten de gierigheid.

47Dat is, van degenen die de gierigheid plegen. Zie van het woord baäl Gen. 14 op vers 13.

48Dat is, in het verderf brengen; gelijk een vogel door het aas waarnaar hij vliegt, gevangen wordt en aan zijn dood komt.

De opperste Wijsheid

20De 49opperste Wijsheid 50roept overluid daarbuiten, Zij 51verheft Haar stem op de straten.

49Hebr. Wijsheden; in het meervoud, dat is, de hoogste, uitnemendste, of opperste Wijsheid. Alzo Ps. 49:4. Spr. 9:1. Alzo wordt Job 40:10 een groot beest genoemd behemoth, dat is, beesten, in het meervoud. Dit geschiedt om enige zaken te vergroten of te vermenigvuldigen. Anders: Elke wijsheid, of: Menigerlei wijsheid, of: Wijsheid der wijsheden. Men kan hier door deze wijsheid verstaan óf de wezenlijke Wijsheid des Vaders, Dewelke is de Zone Gods, van Welken zie hoofdstuk 8, óf de wijsheid begrepen in de Heilige Schrift, die alle wijsheid der mensen te boven gaat. Sommigen verstaan de wijsheid die door Gods Woord en de werken der Goddelijke voorzienigheid geopenbaard wordt.

50Te weten door de predikers van Gods Woord, of ook door de werken der schepping en regering aller dingen.

51Hebr. geeft, dat is, Zij verheft Haar stem en laat ze horen. Alzo Gen. 45:2. Spr. 2:3; 8:1.

21Zij roept 52in het voorste der woelingen; aan de deuren 53der poorten spreekt Zij Haar redenen in de 54stad.

52Hebr. in het hoofd der woelingen. Versta de plaatsen waar grote vergadering is van volk, en daarin ook veel gewoel.

53Waar het gericht gehouden werd, en dienvolgens grote bijeenkomst van volk was. Zie Gen. 22 op vers 17.

54Versta elke stad van het land Israëls.

2255Gij slechten, hoelang zult gij de slechtigheid beminnen, en 56de spotters voor zich de spotternij begeren, en de 57zotten wetenschap haten?

55Dit zijn de woorden der Wijsheid, Die Salomo aldus sprekende invoert. Van het woord slechten zie op vers 4.

56Zie Ps. 1 op vers 1.

57Versta niet narren en zinnelozen, die het redelijk gebruik van het menselijke verstand niet hebben, maar die beroofd zijn van de ware wijsheid, ten eeuwigen leven leidende, noch genegen zijn daarnaar te trachten, maar alleen met dit tijdelijke leven zich bekommeren.

2358Keert u tot Mijn bestraffing; zie, Ik zal 59Mijn Geest ulieden overvloediglijk 60uitstorten; Ik zal Mijn woorden u bekendmaken.

58Te weten om die aan te horen en na te volgen. Anders: Bekeert u op Mijn bestraffing, dat is, doet boete en betert u door kracht van Mijn bestraffing. Versta een bestraffing dewelke geschiedt door woorden van onderwijzing en vermaning. Alzo vss. 25, 30.

59Dat is, de kennis van Mijn zin en wil. Zie het woordje geest zeer in gelijken zin, dat is, voor de gave des verstands genomen, Ps. 76:13. Spr. 29:11. Joël 2:28.

60Een manier van spreken genomen van de fonteinen, uit dewelke het water met groten overvloed voortspringt. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 19 op vers 3. Het wordt gebruikt in het goede, als hier en in de voorgemelde plaats, en in het kwade, als Spr. 15:2, 28.

24Dewijl Ik dgeroepen heb en gijlieden geweigerd hebt, Mijn hand 61uitgestrekt heb en er niemand was die opmerkte,

61Te weten om u tot bekering te nodigen. Zie gelijke wijze van spreken Jes. 65:2.

d Jes. 65:12; 66:4. Jer. 13:10.

25En hebt al Mijn raad 62verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild,

62Het Hebreeuwse woord is in gelijken zin genomen Spr. 4:15; 8:33; 13:18; 15:32. Anders: hebt u van Mijn raad onttrokken, of ontbloot. Anders: hebt Mijn raad doen ophouden.

26Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw 63vreze komt.

63Dat is, het kwaad en ongeluk, waarin gij zeer bevreesd en verslagen zult zijn, of waarvoor gij vreest. Alzo in het volgende vers. Zie Job 39 op vers 25.

27Wanneer uw vreze ekomt gelijk een 64verwoesting, en uw verderf aankomt 65als een wervelwind, wanneer u benauwdheid en angst overkomt,

64Die zich wijd en breed met groot geruis uitspreidt en geweldige schade doet. Zie van deze gelijkenis ook Ps. 35:8 en de aantt. Spr. 3:25. Jes. 10:3; 47:11.

65Dat is, zeer snellijk, schrikkelijk en geweldiglijk. Zie van zulke gelijkenis ook Job 9 op vers 17.

e Job 27:9; 35:12. Jes. 1:15. Jer. 11:11; 14:12. Ez. 8:18. Micha 3:4.

28Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij 66vroeg zoeken, maar zullen Mij niet vinden;

66Dat is, met grote zorg en vlijtigheid zoeken. Zie Job 8 op vers 5.

29Daarom dat zij de 67wetenschap gehaat hebben, en de vreze des HEEREN niet hebben verkoren.

67Zie op vers 4.

30Zij hebben in Mijn raad niet bewilligd, al Mijn bestraffing hebben zij versmaad.

3168Zo zullen zij 69eten van de 70vrucht huns wegs, en 71zich verzadigen met hun raadslagen.

68Of: Daarom zullen zij eten, enz.

69Dat is, ontvangen en verkrijgen de straf of vergelding van hun boze werken. Zie Job 21 op vers 25.

70Dit woord is genomen voor allerlei kwaad of goed dat ergens uit voortkomt. Voor het kwaad, als hier, Jes. 10:12. Jer. 6:19. Micha 7:13. Luk. 6:43. Voor het goed Spr. 8:19; 31:31. Amos 6:12. Gal. 5:22. Filipp. 1:11.

71Dat is, een verdrietigen overvloed van plagen over zich brengen, veroorzaakt door hun ongezeglijke en hardnekkige zinnen. Zie van deze manier van spreken Job 7:4 en de aant.

32Want de 72afkering der slechten zal 73hen doden, en de 74voorspoed der zotten zal hen verderven.

72Te weten waardoor zij zich afwenden van de lering en vermaning der Wijsheid.

73Te weten de slechten; hetwelk geschiedt door middel van de overheid of andere middelen en van God Zelven.

74Versta die zij of andere bozen menigmaal in dit leven hebben, waardoor zij in hun afwijking gestijfd worden.

33Maar die naar Mij hoort, zal 75zeker wonen, en hij zal gerust zijn van de vreze des kwaads.

75Hebr. in of met zekerheid, dat is, niet alleen zonder kwade bejegening, maar ook zonder vrees daarvoor. Dezelfde manier van spreken is Lev. 25:18. Deut. 33:12. Jes. 47:8. Jer. 23:6. Ez. 39:26, enz.