HET BOEKRUTH

HOOFDSTUK 4.

Boaz handelt voor het gericht met den anderen bloedvriend, die nader was dan hij, of hij zijn recht van lossing wil gebruiken, en Ruth trouwen, of niet, vs. 1, enz. Als die dat weigerde, en zijn recht afstond, neemt Boaz het gericht en het volk tot getuigen, en met gelukwensing van alle omstanders trouwt hij Ruth, 6. Die hem baart Obed, Davids grootvader, 13. Geslachtsregister van Perez tot op David, 18.


Boaz als losser

1EN Boaz ging op in de 1poort en zette zich aldaar; en zie, de losser, van welken Boaz 2gesproken had, ging voorbij; zo zeide 3hij: Wijk herwaarts, zet u hier, 4gij, zulk een. En hij week derwaarts en zette zich.

1Waar men het gericht hield, en het volk bijeenkwam.

2Zie Ruth 3:12.

3Boaz.

4Hebr. peloni almoni. Een manier van spreken bij de Hebreeën wanneer zij iemand menen, wiens naam zij juist niet weten, of mogen vergeten hebben, of niet willen noemen, in plaats waarvan wij plegen te gebruiken N.N. of gij man, hoe gij dan heet. Zie ook 2 Kon. 6:8.

2En 5hij nam tien mannen van 6de oudsten der stad en zeide: Zet u hier. En zij zetten zich.

5Boaz.

6Zie 1 Kon. 21 op vers 8.

3Toen zeide hij tot dien losser: Het stuk land dat van onzen 7broeder Elimélech was, heeft Naómi, die uit der Moabieten land wedergekomen is, 8verkocht.

7Dat is, bloedverwant.

8Te weten door nood en gebrek. Zie Lev. 25:25.

4En ik heb 9gezegd: 10Ik zal het voor uw oor openbaren, zeggende: 11Aanvaard het in tegenwoordigheid der inwoners en in tegenwoordigheid der oudsten mijns volks; zo gij het zult lossen, los het; en zo men het ook niet zou lossen, verklaar het mij, dat ik het wete; want er is niemand behalve gij, die het losse, en ik 12na u. Toen zeide hij: Ik zal het lossen.

9Anders: gedacht. Zie Gen. 20 op vers 11.

10Hebr. Ik zal uw oor ontdekken, dat is, ik zal het zeggen, dat gij het hoort, ik zal het u openbaren, of doen weten wat u onbekend is; opdat gij, als de naaste zijnde, u zoudt mogen verklaren. Als de oren toegedekt zijn, zo kan men kwalijk horen; daarentegen, als ze ontdekt en vrij zijn, hoort men wel. Zie gelijke manier van spreken 1 Sam. 9:15 en de aant. aldaar. Insgelijks 2 Sam. 7:27. Job 33:16.

11Anders: koop, en zo in het volgende.

12Dat is, ik ben de naaste na u.

5Maar Boaz zeide: Ten dage als gij het land aanvaardt 13van de hand van Naómi, zo zult gij het ook aanvaarden van Ruth, de Moabitische, de huisvrouw des 14verstorvenen, om den naam des verstorvenen te verwekken over zijn erfdeel.

13Dat is, als verkocht en vervreemd zijnde, niet alleen van Naomi, maar ook van Ruth, en overzulks meteen Ruth moeten trouwen, om haar verstorven man, wiens naaste bloedverwant gij zijt, zaad te verwekken, naar de wet Deut. 25:5.

14Van Machlon, den zoon van Elimelech.

6Toen zeide die losser: Ik zal het voor mij niet kunnen lossen, opdat ik mijn erfdeel niet misschien 15verderve; los gij 16mijn lossing voor u, want ik zal niet kunnen lossen.

15Dat is, verlieze, en tegelijk mijn naam uitsterve. Want indien hij maar één zoon bij Ruth mocht gewinnen, die zou moeten gehouden worden als een zoon van den verstorvene, en zijn naam voeren, naar de wet Deut. 25:6. Zodat de naam van dezen losser daarmede als dood zou zijn.

16Dat is, hetgeen waartoe ik het recht van lossen heb.

7aNu was dit 17vanouds een gewoonheid in Israël bij de lossing en bij de 18verwisseling, om de ganse zaak te bevestigen, zo trok de man 19zijn schoen uit en gaf dien aan 20zijn naaste; en dit was tot een 21getuigenis in Israël.

17Of: tevoren, in voortijden.

18Bij alle overdracht of publieke vervreemding.

19Vgl. Deut. 25 op vers 9.

20Wien hij zijn recht overdroeg, en daarmede van hetzelve in toekomende tijden verstoken was.

21Dat iemand het recht van enig land of erfgoed, als zijn eigen, te betreden en te bezitten, aan een ander overdroeg.

a Deut. 25:7.

8Zo zeide deze losser tot Boaz: Aanvaard gij het voor u. En 22hij trok zijn schoen uit.

22Dewijl hier van Ruth geen mentie wordt gemaakt, en Naomi haar bevolen had dat zij zich zou stilhouden en Boaz laten begaan, Ruth 3:18; zo is daaruit af te leiden dat Ruth hier niet tegenwoordig was, noch deze zaak bij het gericht dreef, maar Boaz; daarom heeft deze man zijn schoen aan Boaz gegeven. Anders zou de wet Deut. 25:9 ongetwijfeld gevolgd zijn geweest, tenware dan dat zij door menselijk goeddunken en vermetelheid verzacht mocht geweest zijn.

9Toen zeide Boaz tot de oudsten en al het volk: Gijlieden zijt heden getuigen, dat ik aanvaard heb alles wat van Elimélech geweest is, en alles wat van Chiljon en Machlon geweest is, 23van de hand van Naómi.

23Dat is, van Naomi vervreemd of verkocht zijnde; als vers 5.

10Daartoe 24aanvaard ik mij ook Ruth, de Moabitische, Machlons huisvrouw, tot een vrouw, om den naam des verstorvenen over zijn erfdeel te verwekken, opdat de naam des verstorvenen niet worde uitgeroeid van zijn broederen en van de poort zijner plaats; gijlieden zijt heden getuigen.

24Hebr. koop, verkrijg, bekom.

11En al het volk dat in de poort was, mitsgaders de oudsten, zeiden: Wij zijn getuigen; de HEERE make deze vrouw die in uw huis komt, als bRachel en als Lea, die beiden het huis Israëls 25gebouwd hebben; en 26handel kloekelijk in Efratha en 27maak uw naam vermaard in Bethlehem.

25Dat is, het huis Jakobs vermenigvuldigd hebben, door voortbrengen van kinderen. Zie Gen. 16 op vers 2.

26Of: maak, verkrijg rijkdom, bekom vermogen, word machtig, vermogende.

27Hebr. roep den naam uit.

b Gen. 29:32.; 30:24, 25; 35:17, 18.

12En uw huis zij als het huis van cPerez 28(dien Thamar aan Juda baarde), van het zaad dat de HEERE u geven zal uit deze jonge vrouw.

28Hier en in het volgende wordt ontdekt de voornaamste oorzaak, waarom het den Heiligen Geest beliefd heeft deze ganse historie van Ruth in de canonieke boeken van de Heilige Schrift in te lijven en te bewaren; te weten, opdat blijken mocht van de waarheid der belofte Gods dat de Messias uit Juda (Gen. 49:10) zou voortkomen, Wiens geslacht (naar het vlees) in het volgende verhaald wordt tot op David; en voorts van David tot Christus, Mattheüs 1 en Lukas 3.

c Gen. 38:29. 1 Kron. 2:4. Matth. 1:3.

Geboorte van Obed

13Alzo nam Boaz Ruth, en zij werd hem ter vrouw en hij 29ging tot haar in; en de HEERE gaf haar, 30dat zij zwanger werd en een zoon baarde.

29Zie Gen. 6 op vers 4.

30Hebr. ontvangenis.

14Toen zeiden de vrouwen tot Naómi: 31Geloofd zij de HEERE, 32Die niet heeft nagelaten u heden een 33losser te geven; en zijn naam worde 34vermaard in Israël.

31Hebr. gezegend.

32Hebr. Die u heden niet heeft doen ophouden een losser.

33Versta den zoon van Ruth, die in de plaats van zijn vader Machlon (die Naomi's zoon geweest was) als erfgenaam zou treden, als uit het vervolg is af te leiden. Anderen verstaan het van Boaz.

34Hebr. uitgeroepen of genoemd. Vgl. vers 11.

15Die zal u zijn tot een 35verkwikker der ziel en om uw ouderdom te 36onderhouden; want uw schoondochter, die u liefheeft, heeft hem gebaard, 37dewelke u beter is dan 38zeven zonen.

35Hebr. wederbrenger der ziel; dat is, hij zal uw leven en lust herstellen, verkwikken, u als verjeugdigen. Vgl. Ps. 19 op vers 8. Ps. 23:3. Klgld. 1:11, 19.

36Of: voeden, ondersteunen. Zie gelijk gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 45:11; 47:12. 1 Kon. 18:4. Ps. 55:23.

37Schoondochter Ruth.

38Dat is, dan vele zonen. Zie Gen. 4 op vers 15.

16En Naómi nam dat kind en zette het op haar schoot en werd zijn voedster.

17En de naburinnen gaven hem een naam, zeggende: Aan Naómi is een zoon geboren. En zij noemden zijn naam Obed; deze is de vader van 39Isaï, Davids vader.

39Hebr. Ischaï.

18Dit nu zijn de 40geboorten van Perez: dPerez gewon 41Hezron;

40Dat is, nakomelingen die van Perez geboren en afgekomen zijn.

41Hebr. Chetsron.

d 1 Kron. 2:5. Matth. 1:3.

19En Hezron gewon Ram, en Ram gewon Amminádab;

20En Amminádab gewon 42Nahesson, en Nahesson gewon Salma;

42Hebr. Nachschon.

21En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed;

22En Obed gewon Isaï, en Isaï gewon David.