HET BOEKRUTH

HOOFDSTUK 2.

Ruth, uitgaande om aren in het veld op te lezen, komt juist op den akker van Boaz, bloedvriend van haar overleden man, vs. 1, enz. Die haar zeer troostelijk bejegent, en den knechten harenthalve milden last geeft, 8. Ruth te huis komende, toont en verhaalt Naomi haar wedervaren, 18. Die daarover God dankt, en vermaant Ruth op dien akker te blijven, 20.


De akker van Boaz

1NAÓMI nu had een 1bloedvriend van haar 2man, een man, geweldig van vermogen, van Elimélechs geslacht; en zijn naam was aBoaz.

1Hebr. eigenlijk: bekende; maar dit woord wordt ook genomen voor een bloedverwant, neef of zwager. Zie Ruth 3:2. Spr. 7:4.

2Den verstorven Elimelech, als volgt.

a Matth. 1:5.

2En Ruth, de Moabitische, zeide tot Naómi: Laat mij toch in het veld gaan, en van de 3aren oplezen achter dien in 4wiens ogen ik genade zal vinden. En zij zeide tot haar: Ga heen, mijn dochter.

3Vgl. Lev. 19:9; 23:22. Deut. 24:19, enz.

4Bij denwelken ik deze gunst zal verkrijgen, dat hij mij toelaat op zijn akker van de korenaren achter de maaiers wat op te lezen. Zie van deze manier van spreken Gen. 18 op vers 3. Alzo vss. 10, 13.

3Zo ging zij heen en kwam en las op in het veld achter de maaiers; en 5haar viel bijgeval voor een deel van het veld van 6Boaz, die van het geslacht van Elimélech was.

5Hebr. haar ontmoeting of bejegening, geval, toeval, geviel of kwam voor, ontmoette, bejegende, enz. Dit wordt gezegd ten aanzien van Ruth, die niet wist wiens akker het was; maar het werd van God alzo beschikt, om den weg te bereiden tot hetgeen dat hierna verhaald wordt.

6Matth. 1:5 genoemd Boöz.

4En zie, Boaz kwam van Bethlehem en zeide tot de maaiers: De HEERE zij met ulieden. En zij zeiden tot hem: De HEERE 7zegene u.

7Zie Gen. 12 op vers 2.

5Daarna zeide Boaz tot zijn 8jongen die over de maaiers gezet was: Wiens is deze jonge vrouw?

8Dat is hier te zeggen: dienstknecht, als in het volgende vers blijkt. Zie van het gebruik van het Hebreeuwse woord Gen. 22 op vers 5.

6En de jongen die over de maaiers gezet was, antwoordde en zeide: Deze is de Moabitische jonge vrouw die met Naómi 9wedergekomen is uit de velden van Moab;

9Zie Ruth 1 op vss. 7, 10.

7En zij heeft gezegd: Laat mij toch oplezen en aren bij de garven verzamelen achter de maaiers. Zo is zij gekomen en heeft gestaan 10van des morgens af tot nu toe; nu is 11haar te huis blijven weinig.

10Hebr. van toen, des morgens, enz.

11Of: haar blijven is hier, te huis weinig; dat is, zij is hedenmorgen een weinig in huis geweest, voor de rest is haar blijven hier. Anders: dat zij nu in de hut of daarbinnen gezeten heeft, is weinig; versta in de hut die in het veld mocht gemaakt zijn, om zich voor de hitte somtijds wat te verbergen of wat te rusten, misschien ook om te eten.

8Toen zeide Boaz tot Ruth: Hoort gij niet, mijn dochter? Ga niet om in een ander veld op te lezen, ook zult gij vanhier niet weggaan; maar hier zult gij u houden bij mijn 12maagden.

12Versta dienstmaagden die ik in mijn werk heb, als vers 5 jongen voor dienstknecht.

9Uw ogen zullen zijn op dit veld, dat 13zij maaien zullen, en gij zult achter 14haarlieden gaan; 15heb ik den jongens niet geboden, dat men u niet aanroere? Als u dorst, zo ga tot de vaten en drink van hetgeen de jongens zullen geschept hebben.

13De maaiers.

14De dienstmaagden.

15Ik heb het hun wel ernstiglijk geboden, wil hij zeggen. Zie Richt. 4 op vers 6.

10Toen viel zij op haar aangezicht en 16boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij 17kent, daar ik een vreemde ben?

16Zie Gen. 18 op vers 2.

17Dat is, dat gij mij aanspreekt en weldoet, niet anders dan of ik uw bekende of maagschap was.

11En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel 18aangezegd alles wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt na den dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk dat gij van 19tevoren niet kendet.

18Hebr. aangezegd wordende is mij aangezegd.

19Hebr. gisteren, eergisteren.

12De HEERE vergelde u uw daad, en 20uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, 21onder Wiens 22vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen.

20Dat God den weldadigen genadiglijk beloofd heeft.

21Of: gij die gekomen zijt om onder Zijn vleugelen toevlucht te nemen, of bescherming te zoeken, of u te betrouwen.

22Dat is, genadige beschutting, bescherming en koestering; een gelijkenis genomen van de jongen der vogels, die zich onder de vleugelen der ouden verbergen om gekoesterd en bewaard te zijn. Zie Ps. 17:8; 36:8; 57:2; 63:8; 91:4. Matth. 23:37.

13En zij zeide: 23Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt en dewijl gij 24naar het hart van uw dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet 25ben gelijk een uwer dienstmaagden.

23Of: Ik zal genade vinden, enz.

24Zie Gen. 34 op vers 3. Richt. 19 op vers 3.

25Of: niet zal zijn; dat is, ik zal mij nochtans daarom niet zoveel achten of alzo gedragen alsof ik een van uw dienstmaagden was, maar minder.

14Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hierbij, en eet van het brood en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost 26koren, en zij at en werd verzadigd 27en hield over.

26Of: gort, tot spijze bereid. Vgl. 2 Sam. 17:28.

27Vgl. vers 18.

15Als zij nu opstond om op te lezen, zo gebood Boaz zijn jongens, zeggende: Laat haar ook tussen de garven oplezen, en beschaamt haar niet.

16Ja, laat ook 28allengskens van de handvollen voor haar wat vallen, en laat het liggen, dat zij het opleze, en bestraft haar niet.

28Hebr. rovende rooft voor haar van de handvollen, dat is, nu en dan, of met opzet, of willens, berooft uw handvollen, latende daarvan telkens enige aren vallen, opdat zij te meer moge oplezen.

17Alzo las zij op in dat veld tot aan den avond; en zij 29sloeg uit wat zij opgelezen had, en het was omtrent een 30efa gerst.

29Zie Richt. 6 op vers 11.

30Zie Ex. 16 op vers 36.

18En zij nam het op en kwam in de stad, en haar schoonmoeder zag wat zij opgelezen had; ook bracht zij voort en gaf haar wat zij 31van haar verzadiging overgehouden had.

31Zie vers 14.

19Toen zeide 32haar schoonmoeder tot haar: Waar hebt gij heden opgelezen en waar hebt gij 33gewrocht? 34Gezegend zij, die u 35gekend heeft. En zij verhaalde haar schoonmoeder bij wien zij gewrocht had, en zeide: De naam des mans, bij welken ik heden gewrocht heb, is Boaz.

32Naomi tot Ruth.

33Hebr. gedaan; te weten uw werk. Alzo Matth. 20:12: Deze laatsten hebben één uur gedaan, te weten werk, dat is, gearbeid, gewrocht. Alzo in het volgende vers. Zie wijders Spr. 31 op vers 13.

34Als vers 20.

35Zie op vers 10.

20Toen zeide Naómi tot haar schoondochter: Gezegend zij hij 36den HEERE, 37die zijn weldadigheid niet heeft nagelaten aan de 38levenden en aan de 39doden. Voorts zeide Naómi tot haar: Die man is ons nabestaande; hij is een van onze 40lossers.

36Dat is, van den Heere. Vgl. Ruth 3:10. Gen. 24 op vers 31.

37Namelijk Boaz.

38Aan u en mij.

39Aan mijn verstorven man en beide zonen, zijnde van zijnen bloede, om welker wil en gedachtenis hij ons beiden goed heeft gedaan; of: dien hij in hun leven goed heeft gedaan, gelijk hij nu aan ons doet, om hunnentwil.

40Dat is, die recht heeft ons erfgoed en onze personen, vervreemd en verkocht zijnde, vanwege naaste bloedverwantschap te lossen, weder te kopen, en vrij te maken, en zelfs ook u ten huwelijk te nemen, naar de wetten, Lev. 25:25, enz., 47, enz. Deut. 25:5, enz. Matth. 22:24, enz.

21En Ruth, de Moabitische, zeide: 41Ook, omdat hij tot mij gezegd heeft: Gij zult u houden bij de jongens die ik heb, totdat zij den gansen oogst dien ik heb, zullen hebben voleind.

41Versta moet hij gezegend zijn, uit het voorgaande vers. Of: Ook zult gij weten dat hij, enz.

22En Naómi zeide tot haar schoondochter Ruth: Het is goed, mijn dochter, dat gij met zijn maagden uitgaat, opdat zij u niet 42tegenvallen in een ander veld.

42Zij wil zeggen: Blijf voortaan waar gij zo wel zijt bejegend, en ga op geen ander veld, waar gij kwalijk zoudt mogen bejegend worden.

23Alzo hield zij zich bij de maagden van Boaz om op te lezen, totdat de gersteoogst en tarweoogst voleind waren; en zij bleef bij haar schoonmoeder.