HET BOEKRUTH

HOOFDSTUK 1.

Elimelech vertrekt, vanwege den duren tijd, van Bethlehem naar het land der Moabieten, en sterft aldaar, vs. 1, enz. Zijn twee zonen nemen Moabitische vrouwen, en sterven ook, 4. Naomi, weduwe van Elimelech, horende dat de duurte ophield, begeeft zich met de twee schoondochters, Orpa en Ruth, op reis naar Bethlehem, 6. Naomi vermaant beide schoondochters weder te keren, 8. Orpa laat zich gezeggen, en trekt terug naar haar land, maar Ruth wil Naomi geenszins verlaten, 14. Komen alzo beiden te Bethlehem, 19.


Naómi weduwe; Orpa en Ruth

1IN de dagen als de 1richters richtten, zo geschiedde het dat er honger in het 2land was; daarom toog een man van 3Bethlehem-Juda om als vreemdeling te verkeren in de 4velden van Moab, hij en zijn huisvrouw en zijn twee zonen.

1Zie Richt. 2 op vers 16.

2Kanaän. Vgl. Richt. 6:4, 6.

3Zie Richt. 12 op vers 8.

4Dat is, in het land der Moabieten, die van Lot afkomstig waren, Deut. 2:9. Dit land was gelegen in het oosten, over de Jordaan, hebbende vele vlakke velden. Zie Deut. 34:1, 8.

2De naam nu van dezen man was Elimélech, en de naam zijner huisvrouw 5Naómi en de naam zijner twee zonen Machlon en Chiljon, 6Efrathers, van Bethlehem-Juda; en zij kwamen in de velden van Moab en 7bleven aldaar.

5Zie vers 20.

6Bethlehem-Juda was eertijds ook genoemd Efratha, Gen. 35:19. Insgelijks het land waarin Bethlehem lag, Micha 5:1. Hiervan worden zij genoemd Efrathers.

7Hebr. waren.

3En Elimélech, de man van Naómi, stierf; maar zij werd overgelaten, met haar twee zonen.

4Die namen zich 8Moabitische vrouwen; de naam der ene was Orpa en de naam der andere Ruth; en zij bleven aldaar omtrent tien jaren.

8Hetwelk hun geoorloofd was te doen, indien deze vrouwen bekeerd waren, anders niet; want Kanaänitische vrouwen te nemen was verboden om deze reden, opdat zij Gods volk niet mochten verleiden tot afgoderij, welke reden ook plaatshad in de Moabitische afgodische vrouwen. Zie Ezra 9:1. Neh. 13:23. Dat Ruth bekeerd is, daarvan blijkt vers 16. Ruth 2:12.

5En die twee, Machlon en Chiljon, stierven ook; alzo werd 9deze vrouw overgelaten, na haar twee zonen en na haar man.

9Naomi.

6Toen maakte zij zich op met haar schoondochters en keerde weder 10uit de velden van Moab; want zij had gehoord in het land van Moab, dat de HEERE Zijn volk 11bezocht had, gevende hun 12brood.

10Om te trekken naar Bethlehem-Juda, vers 19.

11Zie Gen. 21 op vers 1.

12Dat is, koren, en voorts alle nooddruft tot onderhouding van het menselijk leven nodig; zodat de honger en duurte ophielden.

7Daarom ging zij uit van de plaats waar zij geweest was, en haar twee schoondochters met haar. Als zij nu gingen op den weg om 13weder te keren naar het land van Juda,

13Versta dit ten aanzien van Naomi, die in het land van Juda tevoren gewoond had en van haar schoondochters (die daar niet geweest noch gewoond hadden) in het wederkeren werd vergezelschapt. Zie vers 10. Ruth 2:6.

8Zo zeide Naómi tot haar twee schoondochters: Gaat heen, keert weder, een iegelijk tot het huis van haar 14moeder; de HEERE doe bij u weldadigheid, gelijk als gij gedaan hebt bij de 15doden en bij mij.

14Of omdat de vader van Orpa overleden mocht zijn, of omdat de moeders de dochters gemeenlijk meest beminnen. Van Ruth wordt gezegd Ruth 2:11, dat zij haar vader verlaten heeft.

15Versta Machlon en Chiljon, zonen van Naomi en de gewezen mannen van haar schoondochters.

9De HEERE geve u, dat gij 16rust vindt, een iegelijk in het huis van haar 17man. En als zij haar 18kuste, hieven zij haar stem op en weenden;

16Zie Ruth 3:1.

17Die gij zult mogen trouwen.

18Om afscheid van haar te nemen. Zie Gen. 29 op vers 11.

10En zij zeiden tot haar: Wij zullen zekerlijk met u 19wederkeren tot uw volk.

19Dat is, wij zullen u, die tot uw volk wederkeert, vergezelschappen, en met u gaan.

11Maar Naómi zeide: Keert weder, mijn dochters; waarom zoudt gij met mij gaan? Heb ik nog zonen in mijn 20lijf, dat zij u 21tot mannen zouden zijn?

20Hebr. ingewand.

21Naar de wet, Deut. 25:5.

12Keert weder, mijn dochters, gaat heen; want ik ben te 22oud om een man te hebben. Wanneer ik al zeide: Ik heb hoop, of ik ook in dezen nacht 23een man had, ja, ook zonen baarde,

22Hebr. ik ben ouder geworden dan dat ik aan een man zou geworden.

23Hebr. aan een man gewerd, te weten ter vrouw, of bij een man dezen nacht lag.

13Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden om 24geen man te nemen? Niet, mijn dochters, want 25het is mij veel bitterder dan u; maar de 26hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan.

24Hebr. aan geen man zoudt geworden.

25Te weten, dat ik van u scheiden moet. Of: dewijl ik nu oud zijnde mijn man en kinderen verloren heb, en gij nog van toekomstige mannen en kinderen troost zult kunnen genieten. Anders: het is mij zeer bitter om uwentwil of van uwentwege; omdat gij uw mannen hebt verloren en nu zo ongaarne van mij ook zult worden afgetrokken.

26Alsof zij zeide: Dewijl het Gods slag, plaag en werk is, dat ik van mijn man en mijn beide zonen beroofd ben en nu ook uw gezelschap zal verliezen, zo moet ik mij in Zijn wil geruststellen; alzo moet gij ook doen.

14Toen hieven zij haar stem op en weenden wederom; en Orpa kuste haar 27schoonmoeder, maar Ruth 28kleefde haar aan.

27Versta Naomi, nemende daarmede haar afscheid, en wederkerende naar haar woonplaats. Zie het volgende vers en op vers 9.

28Dat is, zij wilde van Naomi niet scheiden, maar bleef bij haar, en trok met haar voort, als in het volgende verhaald wordt.

15Daarom zeide 29zij: Zie, uw 30zwagerin is wedergekeerd tot haar volk en tot 31haar goden; keer gij ook weder, uw zwagerin na.

29Naomi.

30Hebr. uws broeders vrouw, dat is hier, die uws mans broeder gehad heeft.

31Of: haar god, te weten den afgod der Moabieten, genoemd Kamos. Zie Richt. 11 op vers 24.

16Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heen gaan, zal ik ook heen gaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; 32uw volk is mijn volk en uw God mijn God.

32Hiermede toont zij haar bekering tot den waren God en de gemeenschap Zijner kerk; waarin het schijnt dat Naomi haar met de voorgaande redenen, van het voorbeeld harer zwagerin, had willen beproeven. Vgl. Joz. 24:18.

17Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; 33alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u.

33Dat is, de Heere straffe mij alzo, en ga voort in Zijn straf, of vermeerdere dezelve, indien ik het anders meen of anders doe dan ik gesproken heb. Het is een manier van eedzweren waarin het kwaad verzwegen wordt dat zij zichzelven toedachten en toewensten, of ook Gods oordeel bevalen. Vgl. Gen. 14 op vers 23. 1 Kon. 19 op vers 2.

18Als zij nu zag, dat zij vastelijk voorgenomen had met haar te gaan, zo hield zij op tot haar te spreken.

19Alzo gingen die beiden, totdat zij te Bethlehem kwamen; en het geschiedde als zij te Bethlehem inkwamen, dat de ganse stad over haar beroerd werd, en 34zij zeiden: Is dit Naómi?

34De vrouwen te Bethlehem.

20Maar zij zeide tot haarlieden: Noemt mij niet 35Naómi, noemt mij 36Mara; want de 37Almachtige heeft mij 38grote bitterheid aangedaan.

35Dat is, mijn lieflijkheid, genoeglijkheid, mijn plezier.

36Dat is, bittere of bitterheid.

37Hebr. Schaddai. Zie Gen. 17 op vers 1.

38Mij berovende van mijn man en mijn beide zonen.

2139Vol toog ik weg, maar 40ledig heeft mij de HEERE doen wederkeren; waarom zoudt gij mij Naómi noemen, daar de HEERE tegen mij 41getuigd en de Almachtige mij 42kwaad aangedaan heeft?

39Hebbende in het leven mijn man en mijn twee zonen, met genoegzame middelen om van te leven.

40Beroofd van mijn man en mijn twee zonen en middelen. Zie Ruth 2:18.

41Dat is, heeft Zich tegen mij aangesteld, als een wederpartijder, of: heeft door Zijn plagen tegen mij Zijn toorn betuigd en mij van mijn zonden overtuigd. Vgl. Job 10:17; 16:8. Mal. 3:5. Jak. 5:3.

42Anders: mij nedergedrukt of verslagen heeft, dat is, heeft mij tegenspoed, ellende en verdriet toegezonden. Zie Gen. 19 op vers 19.

22Alzo kwam Naómi weder en Ruth, de Moabitische, haar schoondochter, met haar, die uit de velden van Moab 43wederkwam; en zij kwamen te Bethlehem in het begin van den gersteoogst.

43Dat is, Naomi in het wederkomen vergezelschapte, als vss. 7, 10.