DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 8.

1 Uit hetgeen tot nog toe verklaard is, trekt de apostel deze vertroosting, dat er geen verdoemenis meer is voor de gelovigen. 4 En vermaant hen met verscheidene beweegredenen, dat zij niet naar het vlees, maar naar den Geest moeten wandelen. 17 Verklaart voorts dat het lot der gelovigen in dit leven is met Christus te lijden, maar sterkt hen daartegen met de grootte der heerlijkheid, die daarna zal volgen. 19 En stelt hun voor het voorbeeld van het gehele schepsel, hetwelk daarnaar een natuurlijk verlangen heeft. 23 Vertroost hen verder door de hoop die zij zelven daarvan hebben. 26 En door de hulp des Heiligen Geestes in het gebed. 28 Mitsgaders door de verzekerdheid, die zij, niettegenstaande al het lijden, vasthouden van hun verkiezing, roeping, rechtvaardigmaking en verheerlijking. 31 Besluit dezen troost met een roem in Christus tegen al hetgeen hen zou kunnen beschuldigen of hinderen. 37 En verzekert hen dat zij door Christus in alles zullen overwinnen.


Het nieuwe leven door den Geest

1ZO is er 1dan nu geen 2verdoemenis voor degenen die in Christus Jezus zijn, 3die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

1Dit woordje dan ziet op hetgeen van den apostel tot hiertoe in dezen brief is geleerd, namelijk dat de mens niet uit de wet, maar door het geloof in Christus rechtvaardig is; en dat hij door den Geest van Christus van de heerschappij der zonde is verlost, al is er nog strijd in hem overig.

2Hij zegt niet: niets verdoemelijks, want de zonde is in zichzelve altijd verdoemelijk, Rom. 3:19, maar zij strekt den gelovigen niet tot verdoemenis, omdat de zonde den gelovigen om Christus' wil wordt vergeven, en daarom voegt hij daarbij voor degenen die in Christus Jezus zijn, dat is, die door het ware geloof met Hem zijn verenigd, Ef. 3:17.

3Dat is, die de begeerlijkheden des vleses niet volgen, of naar dezelve niet leven. Dit stelt de apostel tegen de mondchristenen, als een merkteken dergenen die door het geloof met Christus waarlijk verenigd en dienvolgens van alle verdoemenis verlost zijn, Joh. 15:2, 3.

2aWant 4de wet des Geestes des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van 5de wet der zonde en des doods.

4Dat is, de levendmakende Geest, Die in Christus Jezus is.

5Dat is, de kracht der zonde die in ons tevoren heeft geheerst. En dit is een krachtig bewijs van het laatste deel van het eerste vers, dat de gelovigen niet naar het vlees, maar naar den Geest wandelen.

a Joh. 8:36. Rom. 6:18, 22. Gal. 5:1.

3b6Want 7hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees 8krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende 9in gelijkheid 10des zondigen vleses, en dat 11voor de zonde, cde zonde 12veroordeeld 13in het vlees;

6In deze twee verzen bewijst hij het eerste deel van het eerste vers, namelijk dat er geen verdoemenis voor de gelovigen is.

7Gr. het onmogelijke der wet, dat is, omdat het der wet onmogelijk was de zonde teniet te doen, of den mens voor God te rechtvaardigen.

8Of: onmachtig, namelijk door de verdorvenheid onzer natuur, om ons te rechtvaardigen en het leven te geven.

9Christus' mensheid is een ware menselijke natuur geweest, doch geen zondige natuur, maar heeft alleen de gelijkheid gehad ener zondige natuur, omdat Hij al onze zwakheden heeft gedragen waarin wij door de zonde lagen, Filipp. 2:7.

10Gr. des vleses der zonde.

11Dat is, als een offerande voor de zonde, Hebr. 10:6. Of: tot verzoening en vernietiging der zonde, Rom. 4:25. 1 Kor. 15:3.

12Dat is, gestraft, gedood en haar de kracht van beschuldigen benomen.

13Namelijk van Christus, dat is, door de offerande van Christus, Die in het vlees voor ons heeft geleden.

b Hand. 13:39. Rom. 3:28. Gal. 2:16. Hebr. 7:18. c 2 Kor. 5:21. Gal. 3:13.

4Opdat 14het recht der wet vervuld zou worden in ons, 15die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest.

14Dat is, hetgeen de wet eiste, die het leven beloofde aan degenen die de wet volkomenlijk hielden, welken eis Christus voor ons vervuld heeft, Gal. 3:13, 14; 4:4, 5.

15Dit herhaalt de apostel wederom uit het eerste vers, niet als een oorzaak der rechtvaardigmaking, hetwelk hij zelfs van Abraham en David heeft ontkend, hoofdstuk 4, maar als een merkteken, waaraan de gelovigen van de waarheid huns geloofs, en dienvolgens hunner rechtvaardigmaking kunnen gekend en verzekerd zijn; en stelt dit merkteken als een grond om de volgende vermaning daarop te bouwen.

5dWant 16die naar het vlees zijn, 17bedenken wat des vleses is; maar 18die naar den Geest zijn, 19bedenken wat des Geestes is.

16Dat is, in dewelke de natuurlijke verdorvenheid nog haar volle kracht heeft, als tevoren.

17Of: verzinnen, bevroeden, dat is, met hun verstand en met al hun zinnen naar vleselijke zaken trachten, waarvan de vruchten in den brede beschreven worden Gal. 5:19, 20, 21.

18Dat is, die door den Geest Gods zijn wedergeboren.

19Dat is, begeven zich en trachten naar geestelijke zaken, welke van den apostel ook in den brede beschreven worden, Gal. 5:22.

d 1 Kor. 2:14.

6Want het bedenken des vleses 20is de dood; maar het bedenken des Geestes 21is het leven en vrede;

20Dat is, leidt en brengt den mens tot den dood.

21Dat is, is de weg tot het eeuwige leven, en tot den eeuwigen vrede, Rom. 2:10.

7Daarom dat het bedenken des vleses 22vijandschap is tegen God; want het onderwerpt zich der wet Gods niet; want 23het kan ook niet.

22Dat is, vijandelijk gezind tegen God; niet dat de vleselijke mens altijd voorheeft God te haten als een vijand, maar omdat hetgeen waarin hij een behagen heeft, Gode vijandig en hatelijk is, en hij zichzelven daardoor hatelijk maakt voor God, Deut. 5:9. Rom. 1:30.

23Namelijk zichzelven Gods wet onderwerpen, en die van harte gehoorzamen, namelijk vanwege de verdorvenheid en verkeerdheid die daarin en in de wereld is, waarin het een behagen heeft, 1 Joh. 2:15, 16.

8En die in het vlees zijn, 24kunnen Gode niet behagen.

24Namelijk zolang zij door Christus' Geest daaruit niet zijn verlost.

9Doch 25gijlieden zijt niet 26in het vlees, maar 27in den Geest, 28zo anders de Geest Gods ein 29u woont. Maar zo iemand 30den Geest van Christus niet heeft, 31die komt Hem niet toe.

25Namelijk die in Christus geloofd hebt; want hij schrijft aan hen eigenlijk, Rom. 1:7.

26Dat is, naar het vlees, gelijk vers 5 verklaard wordt.

27Dat is, naar den Geest, vers 5.

28Of: dewijl, overmits. Alzo ook vers 17.

29Namelijk door Zijn genadige werkingen, als daar zijn verlichting des verstands, versterking des geloofs, verzekering van de zaligheid, opwekking tot het gebed, beweging tot geestelijke begeerten, vertroosting in kruis en aanvechting, enz. Want een mens, waar hij als een heer woont, daar heeft hij zijn gezag, en daar doet hij zijn gewone werk, Joh. 14:16, 17. 1 Kor. 3:16.

30Dat is, dezelfde Geest Die in het voorgaande de Geest Gods, namelijk des Vaders, genaamd wordt, wordt hier ook Christus' Geest genaamd, omdat Hij ook van Christus voortkomt, en ons van Christus is verworven, Joh. 14:26; 16:7. Gal. 4:6.

31Namelijk als een recht lid van Zijn lichaam, hetwelk door dezen Geest alleen leeft en zijn geestelijk bewegen heeft.

e 1 Kor. 3:16.

10En indien Christus in ulieden is, zo is wel 32het lichaam dood 33om der zonde wil, maar 34de geest 35is leven 36om der gerechtigheid wil.

32Dat is, nog sterfelijk, of den lichamelijken dood onderworpen, gelijk vers 11 verklaard wordt.

33Dat is, om de overblijfselen der zonde, die nog in u zijn, 1 Kor. 15:56.

34Dat is, uw ziel die door Gods Geest vernieuwd is, gelijk blijkt uit de tegenstelling des lichaams.

35Dat is, is het eeuwige leven deelachtig, en zal altijd bij God in heerlijkheid zijn, al is het dat het lichaam voor een tijd moet afgelegd worden, 2 Kor. 5:1, 8.

36Namelijk waardoor gij gerechtvaardigd zijt, en waarop ook de heiligmaking volgt, die Christus hier in ons begint en hiernamaals in ons zal volbrengen, alzo Hij Zijn begonnen werk niet zal laten varen.

11En indien de Geest Desgenen Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, fzo zal Hij Die Christus uit de doden opgewekt heeft, ook uw sterfelijke lichamen 37levend maken 38door Zijn Geest, Die in u woont.

37Dat is, weder opwekken tot een eeuwig leven, waar geen zonde noch dood meer plaats zal hebben.

38Want gelijk de Vader de doden opwekt, alzo wekt ook de Zoon de doden op, Joh. 5:21, en hier ook de Heilige Geest als eenzelfde God met Hen en van eenzelfde kracht.

f Rom. 6:4, 5. 1 Kor. 6:14. 2 Kor. 4:14. Ef. 2:5. Kol. 2:13.

12Zo dan, broeders, wij zijn 39schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven.

39Dat is, gehouden en verplicht door de weldaden die wij alrede ontvangen hebben, en nog verwachten.

13Want indien gij naar het vlees leeft, 40zo zult gij sterven; maar indien gij 41door den Geest 42de werkingen des lichaams 43doodt, zo zult gij leven.

40Namelijk den eeuwigen dood, gelijk uit het leven dat hier beloofd wordt, blijkt. En dit zegt de apostel niet om de gelovigen aan hun zaligheid te doen twijfelen, want het tegendeel zal hij van het volgende vers tot het einde van het hoofdstuk krachtiglijk bewijzen; maar hij zegt dit om hen te meer tegen het vlees te wapenen, en om de rechte gelovigen te onderscheiden van degenen die zich voor gelovigen uitgeven en zulks in der daad niet zijn, alzo zij met hun leven betuigen, dat zij door Gods Geest nog niet zijn wedergeboren, welke hij, door dit zware dreigement, tot nadenken en bekering wil brengen.

41Namelijk Die in u woont, en u alrede kracht daartoe heeft gegeven, zo gij maar door gebeden en andere oefeningen der godzaligheid dezelve behoorlijk verwekt, 1 Kor. 15:10. 2 Tim. 1:6.

42Dat is, de begeerlijkheden en bewegingen der zonde, die nog in u overig is.

43Dat is, wederstaat, ten onder brengt, dat zij in u niet leven of heersen.

14gWant zovelen als er door den Geest Gods 44geleid worden, 45die zijn kinderen Gods.

44Of: gedreven, dat is, in hun verstand verlicht, en in hun wil en genegenheden geregeerd en gestierd worden om te doen wat God behaagt.

45Dat is, die hebben de zekere kentekenen, dat zij van God door het geloof in Christus tot kinderen zijn aangenomen, Joh. 1:12. Ef. 1:13, hetwelk hij ook, door de eigen werkingen des Geestes die de gelovigen ontvangen, in de twee volgende verzen bewijst.

g Gal. 5:18.

15hWant gij hebt niet ontvangen 46den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreze; imaar gij hebt ontvangen 47den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen: 48Abba, Vader.

46Alzo noemt hij de werking des Geestes Gods door de wet, die de harten der mensen door de dreigementen tegen de overtreders verslaat en bevreesd maakt, gelijk daarvan een klaar voorbeeld is in de Israëlieten, als God de wet der tien geboden voor hen van den berg heeft uitgesproken, Ex. 20:19; waarop de apostel hier ziet, alsook Hebr. 12:18, 19.

47Hierdoor wordt verstaan de genadige werking des Heiligen Geestes door de predicatie des Heiligen Evangelies, die de harten der gelovigen verkwikt, en van hun aanneming tot kinderen verzekert; waartoe ook de volgende werkingen dienen. Zie Gal. 4:6. Ef. 4:30.

48Dat is, wij Hem vrijmoediglijk durven aanroepen als onzen Vader. Het woord Abba betekent in de Syrische taal Vader, hetwelk de apostel hier gehouden heeft, omdat het een woord is vol affectie, hetwelk de jonge kinderen bijna in alle talen behouden; en hij zet daarbij het woord Vader, niet alleen om hetzelve te verklaren, maar ook om de beweging en bijzondere affectie der gelovigen in dit roepen tot God beter uit te drukken; gelijk ook Christus deze verdubbeling van het woord Vader te dien einde heeft gebruikt in Zijn meeste benauwdheid, Mark. 14:36, en aan het kruis de verdubbeling van het woord Mijn God, Mijn God, Mark. 15:34. Zie hierna vers 26.

h 1 Kor. 2:12. 2 Tim. 1:7. i Jes. 56:5. Gal. 3:26; 4:5, 6.

16kDezelve Geest 49getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn.

49Of: getuigt mede tot onzen geest, dat is, de Heilige Geest beweegt niet alleen ons om God voor onzen Vader aan te roepen, maar getuigt ook inwendig tot onzen geest dat wij Gods kinderen zijn; of: betuigt met onzen geest, dat is, tezamen met onzen geest, die ons ook medegetuigt door de aanmerking der kentekenen van het kindschap Gods, die onze geest door Gods Geest in zichzelven bevindt. Hoewel deze getuigenis niet altijd even krachtig is in de gelovigen, zo openbaart zij zich nochtans menigmaal in hun meeste vernedering en benauwdheid.

k 2 Kor. 1:22; 5:5. Ef. 1:13; 4:30.

17En indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen 50Gods en 51mede-erfgenamen van Christus; lzo wij anders 52met Hem lijden, opdat wij ook 53met Hem verheerlijkt worden.

50Namelijk als van onzen Vader, Die ons met Zich deel geeft aan Zijn hemelse goederen.

51Namelijk als van onzen eerstgeboren Broeder, Dien dezelve van nature toekomen, en Die ons dezelve mededeelachtig maakt uit genade. Zie vers 29. Luk. 22:29. Hebr. 1:2.

52Dat is, gewillig zijn om te lijden, en in hetzelve lijdzaam, als het God belieft ons daartoe te roepen, Hand. 5:41. 2 Tim. 2:12. En hier begint de apostel het tweede deel van dit hoofdstuk, stellende verscheidene grondige redenen van troost voor, om de gelovigen in dit lijden te versterken, en van de eindelijke overwinning, naar zijn voorbeeld, te verzekeren.

53Namelijk met Christus, Filipp. 3:20, 21.

l 2 Tim. 2:11, 12.

Drievoudig zuchten

18mWant ik houd het daarvoor, dat het lijden 54dezes tegenwoordigen tijds 55niet is te waarderen tegen de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden.

54Gr. des tijds van nu.

55Of: niet waardig is de heerlijkheid, dat is, geen gelijkheid in waarde heeft met de heerlijkheid, namelijk zo ten aanzien van de grootte van deze heerlijkheid, als ten aanzien van de eeuwigheid van die; daar het lijden hier kort is, en ons niet wordt opgelegd boven ons vermogen, 2 Kor. 4:17. Dit is de eerste reden om ons tot lijdzaamheid te bewegen.

m Matth. 5:12. 2 Kor. 4:10, 17. Filipp. 3:20. 1 Petr. 4:13. 1 Joh. 3:1, 2.

1956Want 57het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods.

56Gr. Want het verlangen of verbeiden des schepsels met opgestoken hoofde verwacht, enz. Zie ook Filipp. 1:20.

57Namelijk van hemel en aarde, dat nu tegen de eerste instelling Gods der ijdelheid is onderworpen, dat is, de kwade mensen moet dienen, en ook grotendeels der verderfenis om des mensen wil is onderworpen, vers 21, waarvan het ten uitersten dage wederom zal verlost worden, Hand. 3:21. 2 Petr. 3:12, 13. Want dat sommigen daardoor verstaan de mensen, gelijk Mark. 16:15, kan niet bestaan, overmits de goddelozen daarnaar niet verlangen, en van de gelovigen bijzonderlijk zal gehandeld worden, vers 23. En dit voorbeeld is de tweede reden om de gelovigen tot lijdzaamheid te bewegen.

20Want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, 58niet gewillig, maar 59om diens wil die het der ijdelheid onderworpen heeft;

58Dat is, niet vanzelf, of naar de orde die God eerst in de schepping gesteld heeft; want geen schepsel zoekt zijn eigen verderf. Zie ook vss. 38, 39.

59Dat is, om der zonde des mensen wil, waardoor ook naar Gods rechtvaardig oordeel de vloek over het aardrijk is gekomen, Gen. 3:17, en over alle andere creaturen, die den mens in deze verdorvenheid moeten dienen, Matth. 5:45, en het misbruik des mensen onderworpen zijn.

2160Op hope dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.

60Tevoren heeft hij het verwachting genaamd; want hoop is een lijdzame verwachting van enige zaak. En wordt hier alzo genaamd, omdat God deze algemene verlossing des schepsels van het verderf en misbruik des mensen beloofd heeft, waar de engelen en heilige zielen naar verlangen, Openb. 6:10, en de andere schepselen een natuurlijke genegenheid toe schijnen te hebben, hetwelk in het volgende vers bij gelijkenis een zuchten en barensnood wordt genaamd, waarop de verlossing wordt verwacht. Sommigen voegen deze woorden op hope bij het voorgaande vers, en beginnen dit vers aldus: Want ook het schepsel, enz.

22Want wij weten dat het ganse schepsel tezamen zucht en tezamen als in barensnood is tot nu toe.

23En niet alleen dit, maar ook wij zelven, 61die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zelven, zeg ik, zuchten 62in onszelven, verwachtende 63de aanneming tot kinderen, namelijk n64de verlossing onzes lichaams.

61Alzo noemt hij de wedergeborenen, omdat zij de eerste gaven des Heiligen Geestes hebben ontvangen, en verwachten dat ook de overige die ons beloofd zijn, zullen volgen, gelijk de eerste vruchten, die God opgeofferd zijnde, de gehele massa heiligden, Rom. 11:16.

62Dat is, in het binnenste van onze harten. Zie Rom. 7:24.

63Dat is, het volle bezit der erve, die ons in deze aanneming is beloofd.

64Namelijk van het verderf en de ijdelheid, 1 Kor. 15:43, 44, en dit is de derde reden van onzen troost in het kruis.

n Luk. 21:28.

24Want wij zijn in hope zalig geworden. De hoop nu 65die gezien wordt, is geen hoop; want hetgeen iemand ziet, 66waarom zal hij het ook hopen?

65Dat is, waar de gehoopte zaak tegenwoordig is, of alrede bezeten wordt.

66Gr. waarom hoopt hij het ook?

25Maar indien wij hopen hetgeen wij 67niet zien, zo verwachten wij het met lijdzaamheid.

67Dat is, nog niet ten volle bezitten, hoewel het ons van God beloofd is, en te zijner tijd volgen zal; en dit behoort mede tot het derde fundament van onzen troost.

26En desgelijks 68komt ook de Geest 69onze zwakheden mede te hulp; owant 70wij weten niet wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest Zelf 71bidt voor ons met onuitsprekelijke zuchtingen.

68Het Griekse woord synantilambanetai betekent eigenlijk zulk een hulp, wanneer iemand die sterk is, een last tegen een ander opneemt die te zwak is, en zet zijn schouders tegen den ander, om den last te verlichten en de schouder van den ander te ondersteunen.

69Namelijk die wij in kruis en lijden nog onderworpen zijn, zo in onzen geest, die daartegen menigmaal mort, gelijk in Job en David te zien is, als in ons lichaam, hetwelk broos en zwak is.

70Namelijk van onszelven, als wij in benauwdheid zijn en geen toevlucht kunnen hebben dan tot God door het gebed.

71Het Griekse woord betekent voor iemand bidden, en wordt van Christus vers 34 gezegd, Die onze Voorspraak is bij den Vader, en als Middelaar voor ons bidt, 1 Joh. 2:1, hetwelk den Heiligen Geest in zulker voege niet kan toegeschreven worden, alzo Hij onze Middelaar eigenlijk niet is; maar het betekent hier, dat de Heilige Geest ons tot bidden met onuitsprekelijk zuchten verwekt, en ons als vóórspelt onze les, hoe wij in alle zwarigheden moeten bidden, Luk. 12:11, 12. Joh. 16:13. Gal. 4:6.

o Matth. 20:22. Jak. 4:3.

27En 72Die de harten doorzoekt, weet welke 73de mening des Geestes is, dewijl Hij 74naar God voor de heiligen bidt.

72Dat is, God, Die alleen de harten der mensen kent, 1 Kon. 8:39. Openb. 2:23.

73Of: bedenking, betrachting, namelijk van het gebed dat de Geest in ons werkt.

74Dat is, naar Gods wil, dewijl Hij weet wat God ons wil opleggen tot onze zaligheid, hoelang Hij wil dat het duren zal, hoe Hij ons daarvan wil verlossen, en of Hij door ons leven of onzen dood wil verheerlijkt zijn, enz. Dit is het vierde fundament van onzen troost.

De rijkdom der uitverkorenen

2875En wij weten dat dengenen die God liefhebben, 76alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die 77naar Zijn voornemen 78geroepen zijn.

75Hier begint de laatste reden van vertroosting, die de gelovigen in al hun zwarigheden stellen tegen alle aanvechtingen en verdrukkingen, genomen van Gods eeuwigen raad of vaste voornemen om ons dwars door alle zwarigheden door de volgende middelen tot de zaligheid te brengen.

76Dat is, alle zwarigheden en verdrukkingen, waarvan hij tot nog toe heeft gesproken.

77Namelijk dat Hij in Zichzelven voorgenomen heeft, om de mensen uit genade door Christus zalig te maken. Zie Ef. 1:9, 11, enz.

78Namelijk tot het ware geloof, dat door de liefde krachtig is, niet alleen door een uitwendige, maar ook door een inwendige en krachtige roeping, waarop de gehoorzaamheid zekerlijk volgt, Joh. 6:44, 65. 1 Kor. 1:24, 26.

29Want die Hij 79tevoren gekend heeft, die heeft Hij ook tevoren verordineerd 80den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij pde Eerstgeborene zij onder vele broederen.

79Namelijk voor de Zijnen, gelijk Joh. 10:14, 27. Dat is, die Hij van eeuwigheid in Christus heeft verkoren ten eeuwigen leven, vers 33. Rom. 11:2. Ef. 1:4. 1 Petr. 1:2.

80Namelijk niet alleen in het lijden, maar ook inzonderheid in de heiligmaking en verheerlijking die daarna zal volgen, 1 Kor. 13:12; 15:48. 2 Kor. 3:18.

p Kol. 1:18.

30En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook 81geroepen; en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook 82gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook 83verheerlijkt.

81Namelijk tot het geloof en de gehoorzaamheid des geloofs door een krachtige roeping, vers 28.

82Namelijk voor Zich, door het geloof; gelijk dit woord in dezen gehelen brief in deze materie wordt genomen, en het oogmerk des apostels medebrengt. Want deze rechtvaardigmaking is de naaste trap tot de verheerlijking.

83Namelijk hier in de beginselen door de heiligmaking en aanneming tot kinderen, en hiernamaals door de volle bezitting van dezelve heerlijkheid, vss. 17, 21. 2 Kor. 3:18.

3184Wat zullen wij dan 85tot deze dingen zeggen? qZo God 86voor ons is, wie zal 87tegen ons zijn?

84Hier besluit de apostel de verhandeling van de voorgaande leer van dezen brief tot hiertoe, met een heiligen trots en roem in Christus tegen alle beschuldigingen en verdrukkingen die de duivel en de wereld hun zouden mogen aandoen.

85Namelijk die tot dusverre tevoren geleerd en verklaard zijn.

86Dat is, met ons door Christus verzoend is, ons heeft verkoren, geroepen, gerechtvaardigd, en ons zal verheerlijken, vss. 29, 30.

87Namelijk die ons zou kunnen beschuldigen of beschadigen, Ps. 56:12; 118:6.

q Num. 14:8.

32Die ook rZijn eigen Zoon 88niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor 89ons allen 90overgegeven, hoe zal Hij ons ook 91met Hem niet 92alle dingen 93schenken?

88Namelijk, en daarmede als een ontwijfelbare getuigenis getoond heeft dat Hij met ons is, Rom. 5:8.

89Namelijk die in Hem geloven, die Hem liefhebben, en naar Zijn voornemen geroepen zijn.

90Namelijk in den dood, Rom. 4:25.

91Namelijk met Christus Jezus, Die de allerkostelijkste Gave is, in Welke alle schatten der wijsheid en wetenschap verborgen zijn, Kol. 2:3, zodat degene die Hem heeft, alles heeft wat hem tot zaligheid nodig is.

92Dat is, al wat ons tot onze eeuwige zaligheid nodig is.

93Namelijk uit genade, gelijk het Griekse woord medebrengt; hetwelk dan gesteld wordt tegen al de verdiensten der mensen.

r Gen. 22:12. Jes. 53:5. Joh. 3:16.

33Wie zal 94beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? sGod is het Die 95rechtvaardig maakt.

94Namelijk van zonde, of schuld der zonde. Want dat is het waarmede wij door de wet, Joh. 5:45, door onze eigen consciëntie, Rom. 2:15, of ook door den satan, Openb. 12:10, voor God zouden kunnen beschuldigd worden.

95Dat is, Die ons van de zonde en straf der zonde vrijspreekt, en dienvolgens de beschuldigingen door Zijn vrijstelling voorkomt.

s Jes. 50:8.

34Wie is het 96die verdoemt? Christus is het 97Die gestorven is; ja, wat meer is, Die ook 98opgewekt is, Die ook 99ter rechterhand Gods is, t100Die ook voor ons bidt.

96Dat is, die den vloek en de straf der zonde tegen ons zou uitvoeren.

97Namelijk om ons van den vloek en de straf der zonde te bevrijden, Gal. 3:13.

98Namelijk om ons de rechtvaardigheid toe te brengen, Rom. 4:25.

99Namelijk om ons van alle vijanden te verlossen, en den Heiligen Geest tot verzekering hiervan te geven, Joh. 16:7. Hand. 2:33.

100Namelijk om ons Zijn gerechtigheid door Zijn voorbidden toe te eigenen, Joh. 17:20. In deze vier zaken bestaat onze ganse verzoening met God.

t Hebr. 7:25.

351Wie zal ons scheiden 2van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger, of naaktheid, of gevaar, of zwaard?

1De voorgaande roem is geweest tegen de zonde en de straf der zonde; deze is tegen het geweld der vervolgingen en verdrukkingen der wereld, en alles wat hun daarin nog zou mogen overkomen.

2Namelijk met welke Hij ons liefheeft, gelijk vss. 37, 39.

36(Gelijk geschreven is: vWant om Uwentwil worden wij 3den gansen dag 4gedood; wij zijn geacht als schapen der slachting.)

3Dat is, gedurig, zonder ophouden.

4Dat is, ter dood toe vervolgd; of: nu de een dan de ander omgebracht.

v Ps. 44:23. 1 Kor. 4:9. 2 Kor. 4:11.

37Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door 5Hem Die ons liefgehad heeft.

5Namelijk Christus; of: God in Christus. Want beide wordt hier uitgedrukt, het ene vers 35, en het andere vers 39.

38Want 6ik ben verzekerd dat noch dood noch leven, noch 7engelen 8noch overheden noch machten, noch tegenwoordige noch toekomende dingen,

6Of: ik ben overreed, namelijk door de belofte des Heiligen Evangelies aan alle gelovigen, Joh. 5:24, en door de getuigenis des Heiligen Geestes in het hart, vers 16.

7Namelijk kwade engelen; want de goede zoeken ons van Christus niet te scheiden; tenware men het voor een onmogelijke conditie wilde nemen, gelijk Gal. 1:8, 9.

8Sommigen nemen dit ook voor namen van engelen, gelijk Kol. 1:16, hoewel het hier bekwamelijk van de tirannen en geweldigen dezer wereld kan verstaan worden.

39Noch hoogte noch diepte, noch enig ander schepsel ons zal kunnen scheiden van 9de liefde Gods, welke is in Christus Jezus, onzen Heere.

9Namelijk waarmede Hij ons liefheeft, wanneer wij met Christus door het geloof verenigd zijn, gelijk vers 35.