DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 7.

1 De apostel in het voorgaande hoofdstuk verklaard hebbende dat de zonde over degenen die in Christus zijn, niet meer heerst, gelijk zij heerst over degenen die onder de wet zijn, bewijst nu hetzelve door het voorbeeld van de vrijmaking ener vrouw van de heerschappij haars mans door den dood des mans. 4 En past dat op de wedergeborenen. 7 Leert voorts waartoe de wet dient; en bewijst dat de wet geen oorzaak is van de zonde in de onwedergeborenen, al heerst de zonde door de wet over hen. 14 Beschrijft daarna den strijd tussen vlees en geest, en wijst de macht aan die de overblijfselen des vleses nog hebben tegen den geest in de gelovigen. 24 Besluit deze verklaring met een klacht, en met een wens om van dezen strijd geheel verlost te zijn, en met een dankzegging tot God over de verlossing alrede geschied.


Gods volk vrij van de wet

1WEET gij niet, broeders (want ik spreek tot degenen die 1de wet verstaan), dat de wet 2heerst over den mens, 3zo langen tijd als hij leeft?

1Namelijk door Mozes gegeven; welke niet alleen de Joden maar ook de Christenen schuldig zijn te verstaan.

2Dat is, den mens verbindt om die te gehoorzamen.

3Namelijk dien de wet is gegeven; want de wet gebiedt eigenlijk niet den doden, maar den levenden.

2aWant een vrouw 4die onder den man staat, 5is aan den levenden man bverbonden door de wet; maar indien de man gestorven is, zo is zij 6vrijgemaakt 7van de wet des mans.

4Namelijk door den band des huwelijks.

5Namelijk om hem getrouw en gehoorzaam te zijn, zolang hij leeft. Want hoewel den man in het Oude Testament toegelaten was de vrouw een scheidbrief te geven, zo is nochtans zulk verlaten van God nooit goedgekeurd. Zie Matth. 19:8.

6Gr. lediggemaakt, dat is, los- en vrijgemaakt.

7Dat is, van de verbintenis waarmede haar de wet aan den man verbindt.

a 1 Kor. 7:39. b 1 Kor. 7:2, 10.

3cDaarom dan, indien zij 8eens anderen mans wordt terwijl de man leeft, zo zal zij een overspeelster 9genaamd worden; maar indien de man gestorven is, zo is zij vrij van de wet, alzo dat zij geen overspeelster is als zij eens anderen mans wordt.

8Dat is, met een anderen man trouwt en zijn vrouw wordt, gelijk ook in het einde van hetzelfde vers.

9Dat is, inderdaad zijn, en met recht genaamd worden, gelijk dit Griekse woord chrematizein ook genomen wordt Hand. 11:26.

c Matth. 5:32.

4Zo dan, mijne broeders, dgij zijt ook 10der wet gedood 11door het lichaam van Christus, opdat gij zoudt worden 12eens Anderen, namelijk Desgenen 13Die van de doden opgewekt is, 14opdat wij Gode vruchten dragen zouden.

10De tegenstelling scheen te vereisen dat de apostel zou zeggen: de wet is u gedood, of gestorven, alzo de heersende macht der zonde door de wet, of de wet zelve hier als de man gesteld wordt, die over ons heerst door zijn dreigementen tegen de zonde, en aanprikkelingen tot de zonde vanwege de verkeerdheid van ons vlees, gelijk hij vers 8 zal verklaren; maar de apostel heeft hetzelve liever omgekeerd, omdat het vreemd zou geschenen hebben, zo hij gezegd had dat de wet door Christus gedood was, daar hij maar verstaat dat de heersende macht der wet gedood was; hetwelk door deze wijze van spreken, wij zijn der wet gedood, dat is, de wet heeft deze dreigende en aanprikkelende macht niet meer over ons, dewijl wij dood voor haar zijn, wel zo bekwamelijk kan verstaan worden.

11Dat is, door de offerande des lichaams van Christus aan het kruis volbracht, waardoor Hij den vloek der wet en de macht der zonde onder de wet heeft tenietgedaan, en ons daarvan verlost; gelijk in het voorgaande hoofdstuk breder is verklaard. Zie ook 1 Kor. 15:56, 57.

12Of: voor een Ander, namelijk voor Christus Jezus.

13Namelijk niet alleen om Zelf te leven, maar om ons ook met Hem te doen leven en met Hem te verenigen.

14Namelijk de vruchten van dit geestelijk huwelijk met Christus, welke zijn de vruchten van heiligheid en rechtvaardigheid, waardoor God van ons wordt geëerd en geprezen, Joh. 15:8.

d Gal. 2:19. 1 Petr. 4:1.

5Want toen wij 15in het vlees waren, wrochten de bewegingen der zonden, 16die door de wet zijn, 17in onze leden, om den dood vruchten te dragen.

15Dat is, in de verdorvenheid onzer natuur en heerschappij derzelve. Zie hierna Rom. 8:5, en vervolgens.

16Dat is, die door de wet ontdekt en geprikkeld worden, gelijk door de zon de kwade dampen ontdekt en opgewekt worden, die in het aardrijk verborgen zijn. Zie vers 8.

17Dat is, de verdorvenheid, die in de ziel voornamelijk haar zitplaats had, verspreidde zich door haar kwade bewegingen door al de leden, en bracht door dezelve deze kwade vruchten voort, waarvan het einde de dood is. Zie Matth. 15:18, 19. Jak. 1:14, 15.

6Maar nu zijn wij 18vrijgemaakt van de wet, 19overmits wij dien gestorven zijn, 20onder welken wij gehouden waren; alzo dat wij 21dienen 22ein nieuwheid des Geestes, en niet 23in de oudheid der letter.

18Zie de aant. vers 4.

19Dat is, overmits de heersende macht der wet en der zonde door Christus' dood en Geest in ons is tenietgedaan. Anders: overmits die gestorven is, namelijk de wet, ten aanzien van zijn dwingende, verdoemende en aanprikkelende kracht.

20Gr. in welken.

21Namelijk Gode.

22Dat is, in ware heiligheid, waartoe wij van den Heiligen Geest zijn vernieuwd door de predicatie des Evangelies, die een dienst der rechtvaardigheid en des Geestes wordt genaamd, 2 Kor. 3:8, 9.

23Dat is, in de oude verdorvenheid, die door de uitwendige letter der wet meer en meer wordt aangeprikkeld tot de zonde; alzo de wet den zondaar wel verdoemt, maar de kracht niet medebrengt om de zonde te laten. Waarom de wet een doodslaande letter en een dienst des doods wordt genaamd, 2 Kor. 3:6, 7.

e Rom. 2:29. 2 Kor. 3:6.

De wet leert de zonde kennen

7Wat zullen wij dan zeggen? 24Is de wet zonde? Dat zij verre. Ja, f25ik kende de zonde niet dan door de wet; want ook had ik 26de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: gGij zult niet begeren.

24Dat is, oorzaak der zonde; welke tegenwerping hieruit rijst dat de apostel vers 5 gezegd had dat de zonde door de wet krachtig was in ons; daarom verklaart hij in de zeven volgende verzen hoe dit moet verstaan worden.

25Namelijk ten volle en zoals ik behoorde. Want anderszins leert ook de natuur een onderscheid van goed en kwaad in vele dingen, Rom. 2:15.

26Hier wordt de begeerlijkheid genomen voor den grond van alle kwade begeerten en voor de eerste bewegingen derzelve. Want de begeerlijkheid waarin wij bewilligen, wisten ook de heidenen wel dat zonde was; maar deze eerste bewegingen tot het kwaad hielden zij voor geen zonde, gelijk ook niet de farizeeën, waaronder Paulus geweest was. Zie Matth. 5:20, 22, 28; 23:25, enz.

f Rom. 3:20. Hebr. 7:18. g Ex. 20:17. Deut. 5:21.

8hMaar 27de zonde, 28oorzaak genomen hebbende door het gebod, heeft in mij 29alle begeerlijkheid gewrocht; want 30zonder de wet is de zonde 31dood.

27Dat is, de verdorvenheid die in ons is.

28Of: gaande geworden zijnde. Want de wet ontdekt en verdoemt niet alleen de zonde, gelijk in het voorgaande vers is betuigd, maar de verdorvenheid die in den mens is, wordt door deze kennis verwekt en gaande gemaakt tegen het gebod, wanneer Gods Geest hetzelve niet belet.

29Dat is, allerlei soort van dadelijke begeerlijkheid.

30Dat is, zonder de rechte kennis der wet.

31Dat is, toont haar kracht zo niet.

h Joh. 15:22. Rom. 4:15; 5:20. Gal. 3:19.

9En zonder de wet, 32zo leefde ik 33eertijds; maar 34als het gebod gekomen is, zo is de zonde weder 35levend geworden, 36doch ik ben gestorven.

32Of: was ik levend, dat is, ik meende dat ik rechtvaardig was, en was daarop gerust. Zie diergelijk voorbeeld in dien jongeling, Matth. 19:16, 17, 18, enz., en in de farizeeën in het gemeen, Matth. 23:28.

33Namelijk nog een farizeeër zijnde.

34Namelijk tot mijn rechte kennis, en dat ik verstond dat ook de inwendige begeerten tegen de wet zonde zijn.

35Dat is, ik heb de menigte der zonde, die in mij wakker geworden was, levendig gevoeld.

36Dat is, ik ben in mijn gemoed overtuigd dat ik midden in den dood lag, en heb den moed verloren van door de gehoorzaamheid der wet te kunnen behouden worden, Rom. 4:15. 2 Kor. 3:6, 7, 9.

10En het gebod, 37dat ten leven was, hetzelve is mij 38ten dood bevonden.

37Namelijk voor degenen die de wet volkomenlijk zouden onderhouden, Rom. 10:5. Gal. 3:12, enz., hetwelk den mens onmogelijk is, Rom. 8:3.

38Namelijk door mijn verdorvenheid en overtreding.

11Want de zonde, oorzaak genomen hebbende door het gebod, 39heeft mij verleid en door hetzelve gedood.

39Zie de aant. vers 8.

12iAlzo is dan de wet heilig, en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.

i 1 Tim. 1:8.

13Is dan het goede mij 40de dood geworden? Dat zij verre. Maar de zonde is mij de dood geworden, opdat zij zou openbaar worden zonde te zijn, werkende mij door het goede den dood; opdat de zonde bovenmate werd zondigende 41door het gebod.

40Dat is, een oorzaak des doods, gelijk vers 7.

41Namelijk gelijk op het 8ste vers verklaard is.

Inwendige strijd

1442Want wij weten dat de wet 43geestelijk is, maar 44ik ben vleselijk, k45verkocht onder de zonde.

42Tot hiertoe heeft de apostel gesproken van de macht der wet en der zonde in den verdorven en onwedergeboren mens, gelijk hij ook zelf eertijds ervaren had, toen hij nog in zulken stand was, vers 9. Maar nu komt hij en spreekt van zichzelven, gelijk hij toen was, en verklaart wat macht de overblijfselen des zondigen vleses nog in hem hadden, nadat hij nu van de heerschappij der zonde was verlost, gelijk al zijn redenen die volgen, van den tegenwoordigen tijd spreken, en niet van den verleden.

43Dat is, die niet alleen een uitwendige, maar ook een inwendige gehoorzaamheid des harten vereist, en den volmaakten regel van een geestelijk en heilig leven voorschrijft, gelijk Christus de som daarvan verklaart, Matth. 22:37.

44Namelijk nog ten dele, ten aanzien van de overblijfselen des vleses die nog in mij zijn, gelijk hij verklaart vss. 18, 23. Want dat ook de wedergeborenen, ten aanzien van enige gebreken die nog in hen zijn, vleselijk kunnen genaamd worden, blijkt 1 Kor. 3:1.

45Namelijk niet als een gewillige slaaf, die de begeerte der zonde in alles zou volgen, gelijk van Achab gezegd wordt 1 Kon. 21:20, maar die tegen zijn wil en dank de begeerten en aanvallen der zonde nog is onderworpen, zonder dat hij zich daarvan nog ten enenmale kan ontslaan, hoewel hij die ernstiglijk wederstaat en merendeels door den Geest Gods, Die in hem is, overwint. Zie diergelijk Gal. 5:17, 18.

k Jes. 52:3.

15Want hetgeen ik 46doe, dat 47ken ik niet; lwant 48hetgeen ik wil, dat 49doe ik niet, maar 50hetgeen ik haat, dat doe ik.

46Gr. werk, of: volbreng. De apostel neemt hier het woord doen, gelijk ook in het volgende, niet altijd van de uitwendige daad; want de wedergeborenen wandelen niet naar het vlees, maar naar den Geest, Rom. 8:1, hoewel zij hun gebreken hebben, die zij met leedwezen beklagen, Job 9:2, 3. Ps. 130:3; maar hij spreekt hier voornamelijk van de inwendige bewegingen der zonde, die hij haat en die de verdorven natuur in hem menigmaal doet rijzen zijns ondanks, gelijk hij ook spreekt van de begeerlijkheid des vleses, Gal. 5:17, alzo dat gij niet doet wat gij wilt; daar hij nochtans tevoren in het 16de vers gezegd had: Wandelt naar den Geest, en gij zult de begeerlijkheid des vleses niet volbrengen.

47Namelijk voor goed, dat is, dat stem ik niet toe, gelijk hij daarna verklaart. Zie Ps. 1:6. Matth. 7:23.

48Dat is, het goede dat ik wil, gelijk vers 19.

49Namelijk in zulke volmaaktheid als ik wel wilde, gelijk vers 18.

50Dat is, het kwaad waarvan ik een afkeer heb, en dat ik niet wil; gelijk vers 19.

l Gal. 5:17.

16En indien ik hetgene doe dat ik niet wil, 51zo stem ik de wet toe dat zij goed is.

51Namelijk dewijl ik niet wil, noch voor goed houd de begeerlijkheid die zij verbiedt.

1752Ik dan doe datzelve nu niet meer, maar 53de zonde die in mij woont.

52Namelijk naar den inwendigen mens, gelijk hij verklaart vers 22.

53Dat is, de overblijfselen der verdorvenheid die nog in mij zijn, gelijk hij verklaart vss. 18, 20.

18mWant ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont; want het willen 54is wel bij mij, maar 55het goede te doen, dat vind ik niet.

54Gr. ligt bij mij, namelijk door de genade Gods, die hetzelve in mij werkt, Filipp. 2:13.

55Namelijk in zijn volmaaktheid. Zie Filipp. 3:12, 13, 14.

m Gen. 6:5; 8:21.

19Want het goede, dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.

20Indien ik hetgene doe dat ik niet wil, zo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont.

21Zo 56vind ik dan 57deze wet in mij: als ik het goede wil doen, dat het kwade mij 58bijligt.

56Dat is, bevind.

57De apostel noemt hier alzo, gelijk ook vers 23 bij gelijkenis, de overgebleven verdorvenheid in den gelovige, omdat gelijk een wet door haar geboden en verboden den mens vermaant en verplicht tot haar gehoorzaamheid, alzo ook de inwonende zonde hen daartoe drijft door haar begeerten en aanprikkelingen. Zie vers 23.

58Of: aanligt, dat is, aankleeft of aanhangt, namelijk door de overblijfselen der verdorven natuur.

22nWant ik heb een vermaak in de wet Gods 59naar den inwendigen mens,

59Hierdoor wordt niet verstaan de natuurlijke rede des mensen, die ook somwijlen wel strijdt voor de burgerlijke deugd; want de Schrift getuigt doorlopend dat de rede van den natuurlijken mens in geestelijke zaken blind en verkeerd is, dezelve voor dwaasheid houdt, 1 Kor. 2:14, vijandschap is tegen God, en der wet Gods niet wordt onderworpen, ja, ook niet kan, Rom. 8:7; maar wordt verstaan van den mens voor zoveel hij inwendig door Gods Geest verlicht en wedergeboren is, Rom. 2:29. 2 Kor. 4:16. Ef. 3:16, welke inwendige mens in de wet Gods, die geestelijk is, vers 14, zijn vermaak heeft, Ps. 1:2. Rom. 8:5.

n Ef. 3:16.

23oMaar ik zie een andere wet 60in mijn leden, welke strijdt tegen 61de wet mijns gemoeds, en mij 62gevangenneemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is.

60Dat is, in mijn vlees, vss. 5, 18.

61Of: de wet mijns verstands, dat is, tegen het voorschrift en de bewegingen van den inwendigen en nieuwen mens; gelijk hiervoor verklaard is.

62Dat is, mij nog mijns ondanks aankleeft, vers 14.

o Gal. 5:17.

24Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen 63uit het lichaam dezes doods?

63Of: uit dit lichaam des doods. Hetwelk verstaan kan worden óf van de overblijfselen van de zonde en van den ouden mens, die het lichaam der zonde genoemd worden, Rom. 6:6, óf van het lichaam des mensen, dat hier sterfelijk is, en vanwege de zonde den dood onderworpen, Rom. 8:10. Want wij zullen van deze overblijfselen der zonde en van deze gevangenis niet eer ten volle worden verlost, voordat wij dit sterfelijk lichaam zullen afgelegd hebben.

2564Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere.

64Namelijk dat Hij mij alrede zover door Christus verlost heeft van de heerschappij der zonde, dat ik nu, hoewel de zonde mij nog aankleeft, nochtans geen gewillige slaaf derzelve meer ben, maar daartegen strijd, en die door Christus' Geest kan overwinnen; gelijk het besluit dat volgt, en het begin van het volgende hoofdstuk medebrengt. Zie 1 Kor. 15:55, 56, 57.

2665Zo dan, ik zelf dien wel 66met het gemoed de wet Gods, maar met het vlees de wet der zonde.

65Dit is het besluit van dezen gehelen strijd.

66Dat is, naar den inwendigen mens, vers 22, die de apostel nu erkent hij zelf te zijn, of zijn eigen te zijn, daar het vlees na de wedergeboorte maar een vreemd aanhangsel is, hetwelk allengskens versleten en weggeworpen moet worden.