DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 6.

1 Vanhier verder leert de apostel, dat degenen die door het geloof in Christus zijn gerechtvaardigd, ook door de kracht van Christus' dood en opstanding worden vernieuwd en geheiligd, en bewijst hetzelve door de betekenis van onzen doop. 5 Alsook uit onze vereniging met Christus, waardoor wij met Hem der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgewekt zijn. 9 Betuigt verder, dat gelijk Christus maar eens is gestorven, en voortaan altijd leeft in heerlijkheid, wij ook alzo, als wij geloven, der zonde sterven, om voortaan heiliglijk te mogen leven. 12 Trekt hieruit een gemene vermaning, dat de zonde dan over ons niet moet heersen, maar wij over de zonde. 15 En verklaart dat de genade Gods en de vrijheid waarin wij staan, ons ook daartoe moeten bewegen. 21 Eindelijk versterkt hij deze zijn vermaning door de bedenking van de vrucht der zonde, welke is de dood; en van het einde der heiligmaking, hetwelk is het eeuwige leven, ons uit genade door Christus gegeven.


Gestorven aan de zonde

1WAT1 zullen wij dan zeggen? Zullen wij 2in de zonde blijven, opdat de genade 3te meerder worde?

1Deze tegenwerping rijst uit hetgeen Paulus in de laatste twee verzen van het voorgaande hoofdstuk had gezegd.

2Dat is, onder de heerschappij der verdorvenheid, die in ons nog overig is, Rom. 7:14. Of: in allerlei zonde die in de wereld de overhand heeft.

3Namelijk gelijk in de twee voorgaande verzen schijnt betuigd te zijn; hetwelk aldaar verklaard is.

24Dat zij verre. Wij 5die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog 6in dezelve leven?

4De apostel verwerpt met deze woorden zulk gevolg, als het antwoord onwaardig, en bewijst het tegendeel, dat wij in de zonde niet moeten blijven.

5Dat is, wij die van de heersende macht der inwonende zonde door Christus' Geest verlost zijn, vss. 6, 7. Want der zonde sterven, betekent in de Schrift des Nieuwen Testaments de zonde in ons geen leven laten hebben, dat is, niet leven onder de macht en heerschappij der zonde.

6Dat is, de zonde haar leven en kracht laten, en in ons de overhand laten hebben.

3Of weet gij niet adat zovelen als wij 7in Christus Jezus gedoopt zijn, wij 8in Zijn dood gedoopt zijn?

7Namelijk om te betuigen onze gemeenschap die wij met Christus hebben door het geloof.

8Dat is, door den doop verzekerd worden, dat wij gemeenschap hebben aan Zijn dood, waardoor niet alleen onze zonden voor God verzoend zijn, maar ook de Heilige Geest is verworven, door Wiens werking de verdorvenheid die in ons is, haar leven of heersende kracht is benomen, hetwelk is de eerste trap onzer wedergeboorte, Tit. 3:5, 6. De apostel schijnt hier te zien op de wijze van dopen, in die warme oosterse landen veel gebruikelijk, waar de mensen geheel in het water ingedoopt werden, en een weinig tijds onder het water bleven, en daarna uit het water oprezen; en aan te wijzen dat deze indoping en blijven in het water een afbeelding is van Christus' dood en begrafenis, en het oprijzen uit het water van Zijn verrijzenis. Hetwelk ook op onze wijze van dopen door besprenging wel kan gepast worden.

a Gal. 3:27.

4bWij zijn dan 9met Hem begraven door den doop in den dood, opdat gelijkerwijs Christus uit de doden copgewekt is 10tot de heerlijkheid des Vaders, 11alzo ook wij din nieuwheid des levens wandelen zouden.

9Dit is de tweede trap onzer wedergeboorte, die ons door den doop wordt verzegeld, namelijk de toeneming en volharding in de doding der zonde in ons, gelijk de begrafenis een volharding was van den dood van Christus, vers 6.

10Gr. dia, welk woord meest betekent door, dat is, door de heerlijkheid des Vaders, doch wordt ook somwijlen voor tot genomen, hetwelk hier best past. Zie 2 Petr. 1:3.

11Dit is de derde trap onzer wedergeboorte, die wij door de kracht der opstanding van Christus ontvangen, en ons door den doop wordt betekend en verzegeld; namelijk dat wij kracht ontvangen hebben om voortaan in nieuwheid des levens, dat is, in heiligheid en reinheid te wandelen, Ef. 5:26, 27.

b Kol. 2:12. c Rom. 8:11. Filipp. 3:10, 11. d Ef. 4:23. Kol. 3:10. Hebr. 12:1. 1 Petr. 2:2.

5eWant indien wij met Hem 12één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding;

12Of: samengeplant zijn; een gelijkenis genomen van een ent die in een jeugdigen boom ingeënt wordt, welke tot één plant wordt met den boom en het sap des levens en der vruchtbaarheid uit hem trekt. Alzo, wil hij zeggen, die met Christus, als den stam, door het geloof zijn verenigd (waarvan de doop ook een teken is, Gal. 3:27), die verkrijgen door den Geest van Christus de kracht niet alleen om de zonden te doden en allengskens te begraven, maar ook om in nieuwheid des levens meer en meer op te staan, en ter ere Gods heiliglijk te leven, Joh. 15:1.

e Rom. 8:11. Kol. 3:1.

6Dit wetende, dat 13onze oude mens f14met Hem gekruisigd is, opdat 15het lichaam der zonde 16tenietgedaan worde, opdat wij 17niet meer de zonde dienen.

13Alzo noemt hij de aangeboren blindheid en verdorvenheid des mensen, die wij van den eersten mens erven, die hij elders ook vlees noemt, gesteld tegen den nieuwen mens, die bestaat in kennis, heiligheid en rechtvaardigheid, Ef. 4:22. Kol. 3:9.

14Dewijl Christus onze zonden aan het kruis op Zich geladen heeft, niet alleen om die te verzoenen, maar ook om dezelve teniet te doen, gelijk volgt. Zie ook Hebr. 9:14, 26, 28.

15Dat is, de gehele massa of samenvoeging van deze verdorvenheid, dewelke is als een onzuiver lichaam, dat vele onzuivere leden heeft, Kol. 2:11; 3:5.

16Dit lichaam der zonde is wel van Christus geheel tenietgedaan, zoveel Zijn verdiensten aangaat, en is ook door Zijn Geest in de wedergeborenen de kracht van heersen benomen, vss. 12, 14, maar moet allengskens meer en meer in ons vernietigd worden door denzelven Geest, met nadere toe-eigening van den dood van Christus, gelijk Paulus daartoe de wedergeborenen vermaant, Rom. 8:13; 12:2. Ef. 4:22. Kol. 3:9, totdat dezelve in ons namaals geheel zal vernietigd worden, Hebr. 4:10.

17Namelijk gelijk wij deden voor onze wedergeboorte. Zie van dezen dienst der zonde nadere verklaring vss. 16, 17, 18, 19.

f Gal. 2:20; 5:24. Filipp. 3:10. 1 Petr. 4:1, 2.

7gWant 18die gestorven is, die is 19gerechtvaardigd van de zonde.

18Dit is een reden genomen van de gelijkenis van een dood mens, die de werken van levenden niet meer doet, en aan geen diensten meer is verbonden waaraan hij in zijn leven verbonden was.

19Dat is, van haar macht vrijgemaakt of verlost. Want hier wordt eigenlijk niet gesproken van de vergeving der zonden, gelijk in de vijf voorgaande hoofdstukken, maar van de vernietiging van de macht der zonde. Een gelijkenis genomen van een mens die van den rechter gerechtvaardigd of vrijgesproken zijnde, ook meteen van de banden verlost en vrijgelaten wordt.

g 1 Petr. 4:1.

8hIndien wij nu 20met Christus gestorven zijn, zo geloven wij dat wij ook 21met Hem zullen leven,

20Zie de aantt. op vss. 3, 4.

21Namelijk in dit leven een geestelijk leven, en hiernamaals het eeuwige leven. Zie Rom. 8:10, 11. Ef. 2:5. Kol. 2:13; 3:1, 2, 3, 4.

h 2 Tim. 2:11.

9iWetende dat Christus, opgewekt zijnde uit de doden, niet meer sterft; de dood 22heerst niet meer over Hem.

22Dat is, heeft geen macht meer over Hem.

i Openb. 1:18.

10kWant dat Hij gestorven is, dat is Hij 23der zonde 24eenmaal gestorven; en dat Hij leeft, dat leeft Hij 25Gode.

23Namelijk tot verzoening en vernietiging derzelve.

24Want door één offerande heeft Hij in der eeuwigheid volmaakt die geheiligd worden, Hebr. 10:14.

25Dat is, bij God en ter heerlijkheid Gods, tot Zijn rechterhand gezet zijnde.

k 1 Petr. 2:24.

11Alzo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij wel 26der zonde dood zijt, maar 27Gode levend zijt in Christus Jezus, onzen Heere.

26Dat is, der zonde gestorven zijt. Zie de aant. vers 2.

27Dat is, de kracht hebt ontvangen door den Geest van Christus om voor God en ter ere Gods te leven en de zonde meer en meer te doden. Daaruit vloeit dan de vermaning in de volgende verzen. Zie ook Rom. 8:1, enz.

12Dat 28dan de 29zonde niet 30heerse in uw 31sterfelijk lichaam, om haar 32te gehoorzamen in de begeerlijkheden deszelven lichaams.

28Dat is, dewijl gij wedergeboren zijt en verlost van de macht der zonde.

29Dat is, de overblijfselen der verdorvenheid, die in ons tot onze oefening en vernedering overig zijn.

30Dat is, de overhand hebbe, namelijk over de kracht en bewegingen des Geestes in u. Zie Rom. 8:13, 14. Gal. 5:16, 17, 18.

31Dit wordt gezegd, niet omdat de kwade begeerlijkheden alleen in het lichaam zijn, of haar oorsprong alleen uit het lichaam en niet uit de ziel hebben; want dat strijdt tegen hetgeen Christus zegt Matth. 15:18, 19, en Paulus, Gal. 5:19, 20; maar omdat deze kwade begeerlijkheden zich in het lichaam meest openbaren en door het lichaam uitgevoerd worden.

32Dat is, te volgen, of te doen, waartoe de zonde ons door verscheidene begeerlijkheden verlokt, Jak. 1:14.

13En stelt uw leden niet 33der zonde tot 34wapenen der ongerechtigheid; lmaar stelt uzelven 35Gode, als 36uit de doden levend geworden zijnde, en stelt 37uw leden Gode tot wapenen der gerechtigheid.

33Dat is, tot dienst van de zonde die in u nog is.

34Dat is, instrumenten, uitvoerders der ongerechtigheid, gelijk een soldaat met zijn wapenen uitvoert hetgeen hem zijn overste gebiedt.

35Dat is, ten dienste Gods.

36Dat is, als uit den dood en de macht der zonde verlost, en met het leven der gerechtigheid door Christus begiftigd.

37Namelijk als die instrumenten zijn der ziel om uit te voeren hetgeen zij wil of begeert.

l Luk. 1:74. Rom. 12:1. Gal. 2:20. Hebr. 9:14. 1 Petr. 4:2.

14Want 38de zonde zal over u niet heersen; want gij zijt niet 39onder de wet, 40maar onder de genade.

38In het 12de vers was dit een vermaning, doch hier is het een belofte, dat de zonde in ons niet zal heersen, zo wij maar daartegen behoorlijk strijden; waarvan de reden in de navolgende woorden wordt gegeven.

39Namelijk die wel beveelt wat wij doen moeten, maar geeft de macht niet om te doen wat zij beveelt; verschrikt ons wel door haar dreigementen, maar verkwikt en verwakkert ons niet om de zonde te overwinnen, doordien wij daardoor meer en meer van de zonde worden overtuigd, Romeinen 7 en 2 Korinthe 3.

40Namelijk van Jezus Christus, Die ons niet alleen van de schuld, maar ook van de macht der zonde heeft verlost, en ons door Zijn Geest de kracht geeft om de zonde met haar begeerten tegen te staan en te overwinnen. Zie Rom. 8:1, 2, 3, 13. 2 Tim. 1:7. 1 Joh. 5:4.

Dienstknechten der gerechtigheid

1541Wat dan? Zullen wij zondigen, omdat wij niet zijn onder de wet, maar onder de genade? Dat zij verre.

41Deze tegenwerping rijst daaruit, dat iemand deze woorden, niet zijn onder de wet, kwalijk had kunnen duiden; namelijk alsof hij dat verstaan had van de gehoorzaamheid der wet, of van den regel der gerechtigheid die in de wet begrepen is, en het woord genade van een toelating of vrijheid van leven zo het elk belieft; hetwelk de apostel in het einde van dit vers verwerpt en in de navolgende verzen krachtiglijk wederlegt.

16Weet gij niet mdat wien gij uzelven stelt tot dienstknechten 42ter gehoorzaamheid, gij dienstknechten zijt desgenen dien gij gehoorzaamt, óf 43der zonde tot den dood, óf 44der gehoorzaamheid 45tot gerechtigheid?

42Dat is, om dien te gehoorzamen en uzelven te onderwerpen.

43Dat is, der heersende zonde, als tevoren.

44Namelijk die gij God voor uw verlossing schuldig zijt.

45Namelijk om gerechtigheid te oefenen.

m Joh. 8:34. 2 Petr. 2:19.

17Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde 46waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan 47het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt;

46Namelijk eer gij in Christus hebt geloofd.

47Namelijk des Evangelies, die een leer is der godzaligheid en gerechtigheid, en gelijk een voorbeeld dat zodanigen nadruk ook laat in degenen die haar aannemen, zodat zij door de kracht van Gods Geest zichzelven tot navolging derzelver leer ook overgeven.

18nEn vrijgemaakt zijnde 48van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid.

48Dat is, van de slavernij der zonde.

n Joh. 8:32. Gal. 5:1. 1 Petr. 2:16.

19Ik spreek 49op menselijke wijze, 50om der zwakheid uws vleses wil. Want gelijk gij uw leden gesteld hebt om dienstbaar te zijn 51der onreinheid en 52der ongerechtigheid 53tot ongerechtigheid, alzo stelt nu uw leden om dienstbaar te zijn der gerechtigheid 54tot heiligmaking.

49Dat is, bij gelijkenis van zaken die onder de mensen bekend zijn.

50Dat is, opdat gij vanwege de zwakheid uws verstands in geestelijke zaken hetzelve te beter moogt begrijpen, Joh. 3:12.

51Dat is, der vleselijke lusten.

52Dat is, der begeerlijkheden die strekken tot onderdrukking uws naasten.

53Dat is, tot volvoering van zulke kwade lusten en begeerlijkheden.

54Namelijk van uw handel en wandel voor God en de mensen, gelijk vers 22.

20oWant toen gij dienstknechten waart der zonde, zo waart gij 55vrij van de gerechtigheid.

55Gr. vrij der gerechtigheid, dat is, ontbloot van alle ware gerechtigheid; of: der gerechtigheid niet onderworpen, gelijk een vrij mens, die onder niemand staat.

o Joh. 8:34.

21Wat vrucht dan hadt gij toen van die dingen waarover gij u 56nu 57schaamt? Want het einde derzelve 58is de dood.

56Namelijk nadat gij tot kennis zijt gekomen.

57Dat is, leedwezen hebt en schaamte, over de schandelijkheden waarin gij tevoren behagen hadt.

58Namelijk tenzij wij daarvan gerechtvaardigd en geheiligd geweest waren door het bloed en den Geest van Christus, 1 Kor. 6:11.

22Maar nu 59van de zonde vrijgemaakt zijnde, en 60Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebt gij uw vrucht 61tot heiligmaking, en het einde het eeuwige leven.

59Dat is, van de slavernij der zonde, als tevoren.

60Dat is, bekwaam en gewillig om God te dienen.

61Namelijk in dit leven, gelijk vers 19. Zie 1 Thess. 4:3.

23pWant 62de bezoldiging der zonde is 63de dood, qmaar 64de genadegift Gods 65is het eeuwige leven, door Jezus Christus, onzen Heere.

62Gr. bezoldigingen. Een gelijkenis genomen van de krijgslieden, die ten einde van hun dienst hun betaling of soldij krijgen.

63Namelijk niet alleen de tijdelijke, maar ook de eeuwige, gelijk uit het navolgende lid blijkt.

64Namelijk die wij door Christus verkrijgen ook in onze heiligmaking, waarvan hij hier spreekt.

65Dat is, heeft tot een einde het eeuwige leven, gelijk gesproken wordt vers 22. Niet dat dezelve zulks verdient (want dan zou het niet zijn een genadegift), maar omdat Christus ons zulks verdiend heeft en uit genade zal schenken, gelijk de volgende woorden, door Jezus Christus, onzen Heere, bewijzen.

p Gen. 2:17. Rom. 5:12. 1 Kor. 15:21. Jak. 1:15. q 1 Petr. 1:3.