DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 3.

1 De apostel wijst aan wat voordeel de Joden hebben. 3 En beantwoordt enige lasterlijke tegenwerpingen, die iemand uit zijn voorgaande leer kon trekken. 9 En bewijst met klare getuigenissen des Ouden Testaments, dat hij terecht gezegd heeft, dat ook zelfs de Joden grote overtreders zijn van Gods wet. 20 Besluit daarom, dat uit de werken der wet niemand kan voor God gerechtvaardigd worden. 21 Maar dat God een andere wijze van rechtvaardigmaking in Zijn Woord heeft geopenbaard. 22 Namelijk de rechtvaardigmaking uit genade, door het geloof in Jezus Christus, Die door Zijn bloed onze Verzoening met God is geworden. 27 Waardoor de roem wordt uitgesloten. 29 En dat niet alleen voor de Joden, maar ook voor de Grieken of heidenen.


Het grote voorrecht der Joden

1WELK is dan 1het voordeel van den Jood? Of welke is de nuttigheid der besnijdenis?

1Of: de uitnemendheid, namelijk boven de heidenen, indien het uitwendig Jodendom en de besnijdenis voor God niet geldt tot rechtvaardigheid, gelijk in de laatste vijf verzen in het voorgaande hoofdstuk geleerd is.

2Veel in alle manier. aWant dit is wel 2het eerste, dat hun 3de woorden Gods zijn toebetrouwd.

2Dat is, het voornaamste, dat het fundament is van alle andere voordelen, die de apostel breder verhaalt Rom. 9:4, 5. Ef. 2:11, 12.

3Dat is, de instrumenten Zijns verbonds, begrepen in de Schriften van Mozes en de profeten, Ps. 147:19, 20. Hand. 7:38.

a Ps. 147:19. Rom. 9:4.

3Want wat is het, 4al zijn sommigen ongelovig geweest? Zal b5hun ongelovigheid 6het geloof Gods tenietdoen?

4Dat is, een groot deel derzelve, namelijk die door hun eigen ongeloof de voordelen, hun van God verleend, krachteloos maken. Zie Hos. 8:12. Hebr. 3:16, 17, 18.

5Dat is, derzelver of zulker ongelovigheid.

6Dat is, de trouw en waarheid Gods, Die onder dat volk, niettegenstaande de ondankbaarheid van velen, altijd de Zijnen heeft willen behouden, en nog behoudt, op welke de beloften Gods inzonderheid zien, en haar krachten hebben, Rom. 9:8, 27; 11:1, enz.

b Num. 23:19. Rom. 9:6. 2 Tim. 2:13.

4Dat zij verre. cDoch God 7zij waarachtig, dmaar alle mens leugenachtig, gelijk als geschreven is: eOpdat Gij 8gerechtvaardigd wordt in Uw woorden, en 9overwint wanneer Gij 10oordeelt.

7Namelijk in het onderhouden van Zijn verbond en volbrengen van Zijn beloften, al is het dat de mensen dezelve onwaardig zijn.

8Dat is, voor rechtvaardig en trouw erkend.

9Dat is, in Uw oordelen zuiver en zonder blaam bevonden wordt. David breekt uit in deze bekentenis, uit aanmerking van zijn zonde tegen God begaan, en van de belofte der vergeving hem van Nathan verkondigd.

10Of: geoordeeld wordt; want het Griekse woord kan beide deze overzettingen verdragen; maar de Hebreeuwse tekst vereist het eerste, hetwelk ook best overeenkomt met Paulus' voornemen, hetwelk is te bewijzen dat God altijd zuiver en rechtvaardig blijft, of overwint, wanneer Hij oordeelt, dat is, de zonden der mensen in de kinderen der ongehoorzaamheid naar verdiensten straft, of wanneer Hij, naar Zijn beloften, Zich ontfermt over de zonden van Zijn kinderen, hetwelk ook door Gods oordeel, doch in Zijn barmhartigheid, geschiedt, Matth. 12:18, 20. De waarheid Gods in het houden van Zijn beloften wordt ook in de Schrift gerechtigheid Gods genaamd, Ps. 143:11. 1 Joh. 1:9.

c Joh. 3:33. d Ps. 116:11. e Ps. 51:6.

5Indien nu onze ongerechtigheid 11Gods gerechtigheid 12bevestigt, wat zullen wij zeggen? Is God onrechtvaardig als Hij 13toorn over ons brengt? (Ik spreek 14naar den mens.)

11Dat is, trouw en waarheid, als tevoren.

12Of: recommandeert, dat is, prijselijk en klaarblijkelijk maakt, Rom. 5:8.

13Dat is, straf, eigenlijk genoemd over sommigen, of ook Vaderlijke kastijdingen over de Zijnen, Ps. 6:2.

14Dat is, naar menselijke bedenking of oordeel, hetwelk menen zou dat God niet behoorde te straffen hetgeen Zijn eer bevordert.

615Dat zij verre; anderszins hoe zal God de wereld oordelen?

15Gr. Het geschiede niet, namelijk dat God, al doet Hij zulks, daarom zou onrechtvaardig zijn, dewijl Hij een Rechter is der gehele wereld, Die alles altijd wijselijk en rechtvaardiglijk doet, al kunnen de mensen dat niet altijd begrijpen. Zie Gen. 18:25. Mal. 2:17.

7Want indien de waarheid Gods 16door mijn leugen 17overvloediger is geworden tot Zijn heerlijkheid, wat word ik ook nog 18als een zondaar geoordeeld?

16Dat is, trouweloosheid, ongehoorzaamheid; en wordt hier gesteld tegen de waarheid of getrouwheid Gods in het houden van Zijn beloften.

17Dat is, openbaarder, klaarblijkelijker.

18Dat is, gehouden en gestraft, vers 5.

8En zeggen wij niet liever (19gelijk wij gelasterd worden, en gelijk 20sommigen zeggen dat wij zeggen): Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit kome? 21Welker verdoemenis rechtvaardig is.

19Dat is, gelijk zulke gevolgen uit hetgeen wij van Gods genade en rechtvaardigheid leren, ons lasterlijk nagegeven worden.

20Namelijk verkeerde mensen, die onze leer verdraaien.

21In deze woorden is een korte wederlegging van hetgeen vss. 7, 8 tegen de leer van Paulus is ingevoerd, namelijk dat het zover vandaar is, dat hij zulke gevolgen zou toestemmen, dat hij zelfs degenen die dat zeggen, Gods oordeel dreigt.

Er is niemand rechtvaardig

9Wat dan? Zijn 22wij 23uitnemender? Ganselijk niet; want wij hebben 24tevoren 25beschuldigd beide Joden en Grieken, fdat zij allen onder de zonde zijn,

22Namelijk Joden.

23Dat is, van onszelven beter, rechtvaardiger, namelijk dan de heidenen.

24Namelijk in de eerste twee hoofdstukken.

25Dat is, met vaste redenen bewezen of overtuigd. Het Griekse woord betekent dikmaals iemand in rechte beschuldigen en met goed bewijs overtuigen.

f Gal. 3:22.

1026Gelijk geschreven is: gEr is niemand rechtvaardig, ook niet één;

26Uit al deze plaatsen bewijst de apostel dat niet alleen de heidenen maar ook de Joden in zichzelven onrechtvaardig zijn voor God.

g Ps. 14:3; 53:4.

11Er is niemand die 27verstandig is, er is niemand die 28God zoekt;

27Namelijk om God recht te kennen.

28Namelijk om Hem recht te dienen.

12Allen zijn zij afgeweken, tezamen zijn zij 29onnut geworden; er is niemand die goed doet, er is ook niet tot één toe.

29Dat is, onbekwaam om goed te doen, gelijk verrotte en stinkende dingen die men wegwerpt.

13hHun keel is 30een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; i31slangenvenijn is onder hun lippen;

30Namelijk waar niets dan vuiligheid in is, en niets dan stank uit komt.

31Dat is, dodelijk vergif van kwaadspreken.

h Ps. 5:10. i Ps. 140:4.

14kWelker mond vol is van vervloeking en bitterheid;

k Ps. 10:7.

15lHun voeten zijn snel om 32bloed te vergieten;

32Dat is, allerlei wreedheid en geweld te doen.

l Spr. 1:16. Jes. 59:7.

16Vernieling en 33ellendigheid is in hun wegen;

33Namelijk die zij anderen aandoen.

17En 34den weg des vredes hebben zij niet gekend.

34Namelijk om zelven in rust te leven, en anderen in rust te laten.

18mEr is geen 35vreze Gods voor hun ogen.

35Namelijk die de grond en fontein is van alle andere deugden; waarmede de apostel besluit, niet dat al deze ondeugden in alle natuurlijke mensen even krachtiglijk altijd uitbreken, maar omdat de kwade fontein van deze alle in hen is, en dat altijd enige van dien in hun leven openbaar zijn.

m Ps. 36:2.

19Wij weten nu dat al wat de wet zegt, zij dat 36spreekt tot degenen die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God 37verdoemelijk zij.

36Deze reden doet de apostel daarbij om te tonen dat hij dit terecht op de Joden duidt, dewijl God in Zijn Woord door Zijn profeten tot de Joden spreekt.

37Dat is, der verdoemenis, of des rechtvaardigen oordeels Gods schuldig.

20n38Daarom zal uit de werken der wet 39geen vlees 40gerechtvaardigd worden voor Hem; owant door de wet is 41de kennis der zonde.

38Hier besluit Paulus uit het gehele voorgaande bewijs van het 17de vers van het eerste hoofdstuk tot hiertoe, dat de mens door zijn werken niet kan gerechtvaardigd worden voor God.

39Dat is, geen levend mens, Ps. 143:2. Gal. 2:16.

40Hetwelk niet betekent rechtvaardigheid of heiligheid instorten; want het zou geen zin hier hebben: geen vlees kan de rechtvaardigheid ingestort worden voor God; maar het betekent voor Gods oordeel van de verdoemenis vrijgesproken, en voor rechtvaardig gehouden worden. Zie Job 9:2, 3. Ps. 143:2. Rom. 8:33, 34. Gal. 2:16, 17, enz.

41Namelijk wanneer de wet den mens voorstelt wat God gebiedt en verbiedt; en de consciëntie des mensen hem overtuigt dat hij daartegen met gedachten, lusten, woorden en werken heeft misdaan, Rom. 7:7. Gal. 3:19, 22.

n Gal. 2:16. o Rom. 7:7. Hebr. 7:18.

Rechtvaardiging om niet door het geloof

21Maar nu is 42pde rechtvaardigheid Gods geopenbaard geworden 43zonder de wet, hebbende getuigenis 44van de Wet en de Profeten:

42Dat is, die voor God geldt, en die God schenkt.

43Dat is, niet door de wet, die volkomen gehoorzaamheid van den mens zelven eist, maar door het Evangelie, dat ons op Christus' gehoorzaamheid wijst, Rom. 1:16, 17.

44Dat is, van de Schriften van Mozes, die van de rechtvaardigheid Gods door Christus getuigen, gelijk ook de profeten. Zie Joh. 5:46. Hand. 15:11; 26:22, enz.

p Rom. 1:17. Filipp. 3:9.

22Namelijk de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus, tot allen en over allen die geloven; want er is 45geen onderscheid.

45Namelijk tussen Joden en Grieken, als zij maar geloven.

23Want zij hebben allen gezondigd, en 46derven de heerlijkheid Gods,

46Gr. hysterountai, hetwelk betekent eigenlijk in het verkrijgen van enige zaken, inzonderheid in het lopen naar den prijs, verachteren of tekortkomen en derhalve dien moeten derven; gelijk alle mensen tekortkomen die door hun werken de heerlijkheid Gods, dat is, het eeuwige leven zoeken te verkrijgen.

24q47En worden 48om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door 49de verlossing die in Christus Jezus is;

47Vanhier verder beschrijft de apostel al de oorzaken en eigenschappen van de rechtvaardigmaking des geloofs, die ons in het Evangelie geopenbaard is. De opperste oorzaak dan is de onverdiende genade Gods, de bewegende en verdienende oorzaak is de verzoening en verlossing door Christus geschied; het middel, waardoor ons die wordt toegerekend, is het geloof in het bloed van Christus; het einde is de betoning van Gods gerechtigheid en de vergeving der zonden. De eigenschap is, dat alle roem des mensen voor God hierdoor wordt uitgesloten, en dat dezelve geopenbaard is, niet alleen voor de Joden, maar ook voor de heidenen.

48Gr. te geef, dat is, door enkel gift, zonder enige verdienste.

49Gr. apolytrosis, hetwelk hoewel het somwijlen wat breder genomen wordt voor allerlei verlossing, zo betekent het nochtans eigenlijk een verlossing die geschiedt door opbrenging of betaling van rantsoen, gelijk Christus Zelf spreekt Matth. 20:28. Zie ook 1 Kor. 7:23. 1 Petr. 1:18.

q Jes. 53:5.

25rWelken God 50voorgesteld heeft stot een 51Verzoening door het geloof 52in Zijn bloed, 53tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden 54die tevoren geschied zijn 55onder de verdraagzaamheid Gods,

50Namelijk eerst in Zijn eeuwigen raad, en daarna door uitvoering van dien in de volheid des tijds, en eindelijk door de predicatie des Evangelies, 2 Tim. 1:9, 10, 11. 1 Petr. 1:20, 21, 22.

51Gr. Hilasterion, dat is, om te zijn een Verzoener, namelijk der zondaren. De apostel ziet hier op den genadestoel of het verzoendeksel van zuiver goud gemaakt, dat de ark des verbonds, waarin de tafelen der wet lagen, bedekte; hetwelk ook hilasterion genaamd wordt, Hebr. 9:5, en was een voorbeeld, dat Christus door Zijn zuiverheid en gehoorzaamheid onze overtredingen tegen de wet voor Gods aanschijn zou bedekken, en ons met God verzoenen.

52Dat is, in of door Zijn bloedig lijden en sterven. Deze woorden kunnen gevoegd worden óf bij het woord Verzoening, dat Christus ons door Zijn bloed met God verzoend heeft; óf met het woord geloof, omdat het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, voornamelijk ziet op de gehoorzaamheid van Christus tot den dood des kruises toe, en daarop steunt en vertrouwt; hetwelk met het oogmerk des apostels schijnt best overeen te komen. Zie ook 2 Kor. 5:19, 20, 21. Gal. 2:20.

53Dat is, om te betonen Zijn trouw en waarheid in het houden van Zijn beloften, Luk. 1:69, 70, of ook om te bewijzen dat Hij rechtvaardig is, dewijl Hij zelfs in Christus de zonden straft; welke Hij in het Oude Testament vergeven heeft om deze verzoening die geschieden zou, en in het Nieuwe dagelijks vergeeft den gelovigen om dezelve voldoening die nu geschied is; hetwelk de volgende woorden schijnen mede te brengen.

54Namelijk onder het Oude Testament, die God in Christus eerst in de volheid des tijds gestraft heeft, tot dien tijd dezelve overziende, Hebr. 9:15. Of: die de mensen gedaan hebben eer zij door het geloof gerechtvaardigd worden. Hoewel ook de zonden die na de bekering gedaan worden, niet anders worden vergeven dan om de voldoening van Christus, Filipp. 3:9. Hebr. 10:14. 1 Joh. 1:7; 2:2.

55Gr. in. Deze woorden worden van sommigen gevoegd met het volgende vers, doch hangen beter aan het voorgaande.

r 2 Kor. 5:19. Kol. 1:20. Hebr. 4:16. 1 Joh. 4:10. s Ex. 25:17.

2656Tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; opdat Hij rechtvaardig zij, en rechtvaardigende dengene die uit het geloof van Jezus is.

56Zie de verklaring van het voorgaande vers.

27Waar is dan 57de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door 58de wet des geloofs.

57Namelijk waarvan enig mens in zijn rechtvaardigmaking voor God zou mogen roemen.

58Dat is, het voorschrift of de leer des geloofs, die hij door een Hebreeuwse wijze van spreken bij gelijkenis een wet noemt, gelijk Jes. 2:3.

28tWij besluiten dan dat de mens door het geloof gerechtvaardigd wordt, 59zonder de werken der wet.

59Namelijk die niet alleen voor de bekering geschieden, maar ook na de bekering, gelijk van den apostel in het navolgende hoofdstuk met het voorbeeld van Abraham en van David klaarlijk zal bewezen worden.

t Hand. 13:38. Rom. 8:3. Gal. 2:16. Hebr. 7:25.

2960Is God een God der Joden alleen? En is Hij het niet ook der heidenen? Ja, ook der heidenen;

60Namelijk nu in het Nieuwe Testament, wanneer het onderscheid tussen Joden en heidenen is weggenomen, Ef. 2:16, 17, 18.

30Nademaal Hij een enig God is, Die 61de besnijdenis rechtvaardigen zal uit het geloof, en 62de voorhuid door het geloof.

61Dat is, de Joden.

62Dat is, de heidenen van afkomst.

31Doen wij dan de wet teniet door het geloof? Dat zij verre; maar 63wij bevestigen de wet.

63Namelijk omdat de leer des Evangelies verklaart, dat Christus de wet voor ons heeft volbracht, tot onze rechtvaardigmaking; en dat Hij degenen die gerechtvaardigd worden, ook door Zijn Geest alzo vernieuwt, dat zij naar alle geboden Gods hun leven zoeken te richten, Rom. 8:1, 2, 3. Niet om daardoor voor God gerechtvaardigd te worden, maar om God voor deze Zijn weldaad behoorlijke dankbaarheid te bewijzen, zijn naaste te stichten, en van zijns zelfs rechtvaardigmaking voor God meer en meer verzekerd te worden; gelijk Paulus hierna, hfdst. 6; 7; 8, breder zal verklaren.