DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 16.

1 De apostel recommandeert Febe aan de gemeente van Rome. 3 En groet met namen enigen van de bijzonderste broeders en zusters in dezelve gemeente, prijzende hun godzaligheid. 17 Vermaant de Romeinen dat zij zich wachten voor de aanrichters van tweedracht en ergernissen, en dat zij wijs zijn in het goede. 20 Belovende dat God den satan onder hun voeten zal vertreden. 21 Groet de gemeente vanwege enige broeders, die bij hem waren. 24 En eindelijk besluit hij dezen zendbrief met een wens en lofprijzing Gods over de overvloedige openbaring van het Evangelie.


Aanbeveling van Fébe. Groeten

1EN ik 1beveel u Fébe, onze 2zuster, die 3een dienares is der gemeente die te 4Kenchreeën is;

1Dat is, recommandeer.

2Namelijk in Christus.

3Namelijk niet in den dienst van prediken; want die wordt aan de vrouwen verboden, 1 Kor. 14:34. 1 Tim. 2:12; maar óf een diacones, die de kranken verzorgde, 1 Tim. 5:9, 10; óf, hetwelk waarschijnlijker is, die de gemeente diende in het ontvangen en herbergen van de verjaagde Christenen, en ook van de apostelen en leraars, gelijk blijkt uit het volgende vers.

4Een haven van Korinthe. Zie van deze plaats Hand. 18:18.

2Opdat gij haar 5ontvangt 6in den Heere, 7gelijk het den heiligen betaamt, en haar 8bijstaat in wat zaak zij u zou mogen vandoen hebben; want zij is 9een voorstandster geweest van velen, ook van mijzelven.

5Dat is, herbergt en vriendelijk bejegent.

6Dat is, om des Heeren wil, of: in des Heeren Naam.

7Dat is, gelijk haar, die een heilige en godzalige vrouw is, en ook ulieden, die vrome Christenen zijt, betaamt. Gr. waardiglijk den heiligen.

8Namelijk met raad en daad, om haar te helpen verrichten haar zaken, die zij te Rome te doen heeft.

9Of: herbergster, namelijk die vele verjaagde Christenen in haar huis heeft ontvangen. Zie 1 Tim. 5:10. Het schijnt dan dat zij een welgestelde vrouw geweest is.

3aGroet 10Priscilla en 11Áquila, mijn 12medewerkers in Christus Jezus,

10De huisvrouw van Aquila, die een zeer kloeke en godzalige vrouw was.

11De man van Priscilla, een tentenmaker uit Pontus. Zie van beiden Hand. 18:2, enz. 1 Kor. 16:19. 2 Tim. 4:19. Dezen waren tevoren uit Rome verdreven door het gebod van den keizer Claudius, en waren te Korinthe, als Paulus daar kwam, Hand. 18:2. En alzo hier blijkt dat zij nu wederom te Rome waren, zo schijnt wel dat de apostel tweemaal te Korinthe is geweest; want deze zendbrief is uit Korinthe geschreven.

12Namelijk in het verbreiden der evangelische leer, waarin zij naar hun gelegenheid en beroeping het beste deden.

a Hand. 18:2, 26.

4Die voor mijn 13leven 14hun hals gesteld hebben; denwelken niet alleen ik dank, maar ook 15al de gemeenten der heidenen.

13Gr. ziel. Zie Matth. 2:20.

14Gr. hun hals ondergesteld hebben, dat is, hun leven gewaagd hebben. Dit is geschied óf in den oploop te Korinthe tegen Paulus, Hand. 18:12, óf in den oploop te Efeze, Hand. 19:23, alwaar zij toen met Paulus waren, Hand. 18:18.

15Overmits dezelve daardoor verkregen hebben die weldaad, dat ik nog in het leven ben gebleven om dezelve te leren en te versterken.

5Groet ook 16de gemeente in hun huis. Groet Epénetus, mijn 17beminde, die 18de eersteling is 19van Acháje in Christus.

16Dat is, de gelovigen die óf tot hun huisgezin behoorden, óf die in hun huis vergaderden. Zie Kol. 4:15. Filem. vs. 2.

17Namelijk om zijn bijzondere godzaligheid.

18Dat is, die een van de eersten is die ik door mijn predicatie tot het geloof gebracht heb. Zie Rom. 11:16. 1 Kor. 15:20; 16:15.

19Dat is, van al de gelovigen die in Achaje zijn.

6Groet Maria, die veel voor 20ons 21gearbeid heeft.

20Dat is, voor de gelovigen, en voornamelijk voor de leraars.

21Namelijk met hen te herbergen, en andere diensten te doen.

7Groet Andrónikus en Júnias, 22mijn magen en mijn 23medegevangenen, welke vermaard zijn onder 24de apostelen; die ook 25vóór mij 26in Christus geweest zijn.

22Dat is, Joden van mijn maagschap.

23Dat is, die ook mede gelijk als ik om des Evangelies wil gevangen zijn geweest, Kol. 4:10. Filem. vs. 23.

24Dat is, onder degenen die het Evangelie hier en daar prediken. Want dit woord wordt niet alleen den twaalf apostelen bijzonderlijk toegeschreven, maar ook somwijlen anderen leraars. Zie 2 Kor. 8:23. Of: welbekend bij de apostelen.

25Dat is, eer ik bekeerd ben geweest.

26Dat is, tot de christelijke religie zijn bekeerd geweest.

8Groet Amplias, mijn beminde 27in den Heere.

27Dat is, omdat hij ook in den Heere gelooft.

9Groet Urbánus, onzen medearbeider in Christus, en Stachys, mijn beminde.

10Groet Apelles, die 28beproefd is in Christus. Groet hen die van het huisgezin van 29Aristobúlus zijn.

28Dat is, die door vele gevaren en zwarigheden geoefend zijnde, oprecht is bevonden.

29Het schijnt dat deze Aristobulus nog zelf geen Christen was, omdat de apostel hem niet doet groeten; doch het blijkt evenwel dat hij een bescheiden man is geweest, die de Christenen in zijn huisgezin leed.

11Groet Heródion, 30die van mijn maagschap is. Groet hen die van het huisgezin van Narcissus zijn, degenen namelijk 31die in den Heere zijn.

30Zie vers 7.

31Dat is, die Christenen zijn. Want die nog heidenen waren in dat huisgezin, die groet hij niet.

12Groet Tryféna en Tryfósa, vrouwen 32die in den Heere arbeiden. Groet Persis, de beminde zuster, die veel gearbeid heeft in den Heere.

32Zie vers 6.

13Groet Rufus, 33den uitverkorene in den Heere, en 34zijn moeder en 35de mijne.

33Dat is, die een uitgelezen en bijzonder man is.

34Namelijk naar de natuur.

35Namelijk naar de liefde en affectie. Zie 1 Tim. 5:2.

14Groet Asýnkritus, Flégon, Hermas, Pátrobas, Hermes, en de broeders die met hen zijn.

15Groet Filólogus en Júlia, Néreus en zijn zuster, en Olympas, en al de heiligen die met henlieden zijn.

16bGroet elkander 36met een heiligen kus. De gemeenten van Christus groeten ulieden.

36Dat is, met een kus van vrede en broederschap, met welken de gelovigen, naar het gebruik van die landen en tijden, elkander plachten te groeten. En wordt heilig genaamd, omdat zij niet uit vleselijke maar geestelijke liefde en zonder geveinsdheid gegeven worden, Gen. 29:11.

b 1 Kor. 16:20. 2 Kor. 13:12. 1 Thess. 5:26. 1 Petr. 5:14.

Waarschuwing tegen valse leraars

17cEn ik bid u, broeders, neemt acht op 37degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer die gij van ons geleerd hebt, den wijkt af van dezelve.

37Hij verstaat door dezulken zo andere ketters als degenen die de christelijke religie aangenomen hebbende, leerden dat de ceremoniën der wet nog noodzakelijk moesten onderhouden worden ter zaligheid. Zie Gal. 1:7. Filipp. 3:2. 1 Tim. 4:1. 2 Tim. 3:1, enz. Tit. 3:10.

c Kol. 2:8. Tit. 3:10. 2 Joh. 1:10. d Matth. 18:17. 2 Thess. 3:6. 2 Tim. 3:5.

1838Want dezulken 39dienen onzen Heere Jezus Christus niet, emaar 40hun buik, en verleiden door schoonspreken en prijzen fde harten 41der eenvoudigen.

38Hij beschrijft dezelve, opdat zij mogen bekend en te beter gemeden worden.

39Namelijk hoewel zij zich voor dienaars des Heeren uitgeven.

40Dat is, leren om vuil gewins wil, en om hun buik te verzadigen, 1 Tim. 6:5. Tit. 1:11.

41Gr. dergenen die niet kwaad zijn.

e Filipp. 3:19. f Ez. 13:18.

19Want 42uw gehoorzaamheid is tot kennis van allen gekomen. Ik verblijd mij dan uwenthalve; gen ik wil dat gij wijs zijt in het goede, doch onnozel in het kwade.

42Namelijk welke gij betoont in het aannemen van de leer des Evangelies, die hij geloof noemt, Rom. 1:8. Zie 1 Thess. 1:8.

g Matth. 10:16. 1 Kor. 14:20.

20En 43de God des vredes zal 44den satan 45haast 46onder uw voeten verpletteren. 47De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met ulieden. Amen.

43Zie Rom. 15:33.

44Namelijk die door zijn instrumenten u zoekt te verleiden.

45Hetwelk hier wel begint, maar in het einde van deze wereld, hetwelk aanstaande is, Openb. 22:12, volkomenlijk zal geschieden.

46Dat is, doen dat gij hem door Christus zult volkomenlijk overwinnen. De apostel schijnt hier te zien op de eerste belofte des Evangelies, Gen. 3:15. Zie ook Openb. 12:11.

47Dezen wens gebruikt de apostel in al zijn zendbrieven. Zie 2 Thess. 3:17.

Groeten van Paulus' medearbeiders

21U groeten hTimótheüs, mijn medearbeider, en iLucius en kJason en lSosípater, mijn bloedverwanten.

h Hand. 16:1. Filipp. 2:19. Kol. 1:1. 1 Thess. 3:2. 1 Tim. 1:2. i Hand. 13:1. k Hand. 17:5. l Hand. 20:4.

22Ik, Tertius, 48die den brief geschreven heb, groet u in den Heere.

48Namelijk uit den mond van Paulus.

23U groet 49Gajus, de 50huiswaard van mij en van de gehele gemeente. U groet mErástus, 51de rentmeester 52der stad, en de broeder Quartus.

49Zie van hem Hand. 20:4. 1 Kor. 1:14.

50Dat is, die in zijn huis herbergde den apostel en andere gelovigen, die daar niet woonachtig waren. Zie vers 1.

51Of: bezorger, ontvanger. Zie Luk. 16:1.

52Dat is, van Korinthe, vanwaar de apostel dezen brief geschreven heeft.

m Hand. 19:22. 2 Tim. 4:20.

2453De genade van onzen Heere Jezus Christus zij met u allen. Amen.

53Zie vers 20. De apostel herhaalt dezen wens wederom, om te tonen hoe nodig dezelve is, en dat deze brief uit grote toegenegenheid van hem is geschreven.

Lofprijzing

25nHem nu Die machtig is u te bevestigen, naar 54mijn Evangelie 55en de prediking van Jezus Christus, onaar de openbaring 56der verborgenheid, die 57van de tijden der eeuwen 58verzwegen is geweest,

54Dat is, dat door mij gepredikt is. Zie Rom. 2:16.

55Dat is, hetwelk is de prediking, namelijk óf die de Heere Christus Zelf gepredikt heeft, Hebr. 1:1, 2, óf welker inhoud is de Heere Christus, 1 Kor. 2:2.

56Dat is, van de leer van het Evangelie van Christus nu in het vlees gekomen zijnde, welke voordezen alzo niet is bekend geweest, en in welke leer zodanig een wijsheid Gods geopenbaard wordt, die door het verstand van geen creaturen kon doorgrond worden, 1 Petr. 1:12.

57Gr. eeuwige tijden; of: van de tijden der wereld, dat is, nadat de wereld geschapen is geweest.

58Dit is te verstaan, niet alzo dat men in het Oude Testament van de evangelische leer niet zou hebben geweten; want in het volgende vers wordt verklaard dat de openbaring dezer leer ook geschied is door de profetische Schriften; maar ten aanzien van die klare openbaring en verkondiging nu in het Nieuwe Testament geschied, alzo Christus toen nog niet was gekomen; en de heidenen daarvan ganselijk niet wisten, Ps. 147:20. Ef. 2:12.

n Ef. 3:20. o Ef. 1:9; 3:9. Kol. 1:26. 2 Tim. 1:10. Tit. 1:2. 1 Petr. 1:20.

26Maar 59nu geopenbaard is, en door 60de profetische Schriften, 61naar het bevel des eeuwigen Gods, tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen 62bekend is gemaakt;

59Namelijk in de tijden des Nieuwen Testaments.

60Namelijk in welke de Messias beloofd en beschreven wordt, met al Zijn omstandigheden en weldaden, Hand. 26:22. Rom. 1:2; 3:21. 1 Petr. 1:10, wanneer dezelve worden vergeleken met hetgeen in het Nieuwe Testament wordt beschreven in Christus vervuld te zijn.

61Of: ordonnantie Gods, Die goedgevonden heeft alzo der mensen zaligheid teweeg te brengen, en Die niet is gehouden daarvan iemand rekenschap te geven.

62Namelijk daar het tevoren onder hen verzwegen was, vers 25.

2763Denzelven alleen wijzen God zij door Jezus Christus de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen.

63Of: Den enigen wijzen God, of: Den alleen wijzen God, door Jezus Christus, Dien zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.

-*De zendbrief aan de Romeinen is geschreven van Korinthe, gezonden door Febe, de dienares der gemeente die te Kenchreeën is.

*Dit onderschrift wordt in sommige boeken niet gevonden. Doch hoewel men op zodanige onderschriften niet vast kan gaan, als van de uitleggers gesteld zijnde, zo blijkt nochtans dat dit met de waarheid overeenkomt, als men wel merkt op hetgeen gezegd wordt Hand. 20:1, 2. 2 Kor. 12:14.

Einde van den zendbrief van PAULUS aan de Romeinen.