DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 11.

1 De apostel gesproken hebbende van de verwerping der Joden en van de beroeping der heidenen, leert verder dat deze verwerping niet algemeen is over al de Joden, hetwelk hij bewijst met zijn eigen voorbeeld. 2 Alsook uit de onveranderlijkheid der verkiezing Gods; en met het voorbeeld der tijden van Elia. 5 Doch dat degenen die uit hen behouden worden, niet uit hun werken, maar uit genade behouden worden. 7 En dat de anderen door hun hardnekkigheid verloren gaan. 8 Hetwelk hij uit de Schrift bewijst. 11 Daarna vermaant hij de heidenen, dat zij zich niet moeten verheffen tegen de Joden, alzo hun verwerping een gelegenheid is geweest van der heidenen beroeping, door welke de Joden ook zullen opgewekt worden om naar hun voorbeeld mede te geloven; dewijl zij tot het verbond behoren, 17 En de heidenen, eer zij beroepen werden, daarvan vreemd waren; maar uit enkel genade zijn beroepen. 19 Derhalve dat de heidenen wel moeten toezien, dat zij ook om hun ongehoorzaamheid niet verworpen worden. 25 Ten zelven einde openbaart hij een verborgenheid, dat na der heidenen bekering de Joden ook zullen bekeerd worden. 26 Hetwelk hij bevestigt uit de Schrift. 28 En omdat God hen om der vaderen wil nog liefheeft. 30 Zodat dezelfde God Die den heidenen genade gedaan heeft, hetzelfde ook aan de Joden zal willen doen. 33 Eindelijk besluit hij met een verwondering over de grote wijsheid Gods in het bestieren van der mensen zaligheid. 36 Welker begin, voortgang en einde Hem alleen toegeschreven wordt.


Een overblijfsel naar de verkiezing

1IK1 zeg dan: aHeeft God 2Zijn volk 3verstoten? Dat zij verre; bwant ik ben ook 4een Israëliet, 5uit het zaad Abrahams, van den stam van 6Benjamin.

1Dat is, hetgeen ik tevoren gezegd heb van de verwerping der Joden, daarmede wil ik niet zeggen, dat God al de Joden zou hebben verstoten; gelijk iemand daaruit zou kunnen besluiten.

2Dat is, de Joden, die Hij tot Zijn volk bijzonderlijk had verkoren.

3Gr. afgestoten, namelijk van die waardigheid waarin zij gesteld waren, zodat zij de beloofde zegening in Christus niet meer zouden deelachtig zijn.

4Dat is, een Jood van afkomst, en nochtans van God niet verstoten.

5Namelijk naar het vlees; en ook naar de genade des verbonds hetwelk God met Abraham en zijn zaad gemaakt heeft, Gen. 17:1.

6Namelijk den zoon van Jakob, uit Rachel, een van de aanzienlijkste stammen Israëls, uit welken ook de koning Saul gesproten is geweest, 1 Sam. 9:1, en de koningin Esther, Esth. 2:5.

a Jer. 31:37. b 2 Kor. 11:22. Filipp. 3:5.

2God heeft 7Zijn volk niet 8verstoten, hetwelk Hij tevoren 9gekend heeft. Of 10weet gij niet wat de Schrift zegt 11van Elía? Hoe hij God 12aanspreekt 13tegen Israël, zeggende:

7Namelijk dat waarlijk Zijn volk was, niet naar het vlees alleen, maar ook naar de belofte.

8Zie vers 1.

9Dat is, voor de Zijnen erkend en verkoren heeft, Matth. 7:23. Joh. 10:14. Rom. 8:29. 2 Tim. 2:19. 1 Petr. 1:2, 20.

10Dat is, ik meen dat gij wel weet.

11Gr. in Elia, dat is, in de historie van Elia, die beschreven wordt 1 Koningen 17 en in de volgende hoofdstukken.

12Gr. bejegent, ontmoet, namelijk met woorden.

13Dit kan gevoegd worden óf met het woord aanspreekt, óf met het woord zeggende, namelijk klagende over den afval der Israëlieten.

3cHeere, zij hebben Uw profeten gedood en 14Uw altaren 15omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij 16zoeken mijn ziel.

14Dat is, die eertijds tot Uw dienst en eer opgericht waren geweest.

15Gr. ondergraven, dat is, met ondergraving omvergeworpen, 1 Kon. 19:10, 14.

16Dat is, zij staan naar mijn leven, Matth. 2:20.

c 1 Kon. 19:10.

4Maar wat zegt tot hem 17het Goddelijk antwoord? dIk heb Mijzelven nog 18zevenduizend 19mannen 20overgelaten, die 21de knie voor het beeld van 22Baäl niet gebogen hebben.

17Of: de Goddelijke openbaring. Zie Matth. 2:12, 22. Luk. 2:26.

18Dat is, enige duizenden. Hebr. Gen. 33:3. Ps. 12:7.

19Dat is, mensen, waaronder ook zonder twijfel vrouwen waren.

20Dat is, doen overblijven, of gemaakt dat zij overgebleven zijn, door Mijn genade hen behoudende dat zij niet in afgoderij gevallen zijn.

21Namelijk om godsdienstige of enige andere eer te bewijzen, Ex. 20:5. Filipp. 2:10.

22Dit woord betekent iemand die over anderen macht en gezag heeft, gelijk de man over de vrouw en een heer over zijn knecht; en met dezen naam werd genaamd een afgod der Babyloniërs, Moabieten en Samaritanen, Num. 22:41. 1 Kon. 16:31, 32. 2 Kon. 10:26. Jer. 11:13. Hos. 2:12, 16.

d 1 Kon. 19:18.

5eAlzo is er dan ook 23in dezen tegenwoordigen tijd 24een overblijfsel geworden 25naar de verkiezing der genade.

23Namelijk van de prediking des Evangelies.

24Dat is, God heeft nog enige Joden laten overblijven die het Evangelie niet verwerpen, maar aannemen, en krachtiglijk beroepen zijn; die maar voor een overblijfsel of overschot mogen gerekend worden ten aanzien van de grote menigte dergenen die het verwerpen en ongelovig blijven.

25Dat is, de genadige verkiezing, namelijk die uit enkel genade van eeuwigheid ter zaligheid zijn verkoren, en in den tijd krachtiglijk geroepen, Rom. 8:30.

e Rom. 9:27.

6fEn indien het 26door genade is, 27zo is het niet meer 28uit de werken; 29anderszins is de genade 30geen genade meer. En indien het is uit de werken, zo is het 31geen genade meer; anderszins is het werk 32geen werk meer.

26Namelijk dat dezen tot de zaligheid uitverkoren en krachtiglijk beroepen zijn.

27Of: zo is het gewisselijk niet.

28Dat is, uit de verdiensten of waardigheid hunner werken.

29Namelijk zo het ware uit de werken alleen, of uit de genade en werken tezamen.

30Namelijk overmits genade alle schuld, verdienste of waardigheid uitsluit, en daarmede niet kan bestaan; want genade is geen genade enigszins, zo zij niet is genade alleszins, Rom. 4:4.

31Namelijk maar een verdiend loon. Dat is, zo is hun verkiezing en roeping niet uit genade geschied.

32Dat is, geen verdienend werk.

f Deut. 9:4.

733Wat dan? g34Hetgeen 35Israël 36zoekt, dat heeft het niet verkregen; maar 37de uitverkorenen hebben het verkregen, en 38de anderen zijn 39verhard geworden

33Namelijk zullen wij zeggen? Gelijk Rom. 6:1; 7:7; 8:31. Dit is een tegenwerping van iemand die meent ongerijmd te zijn dat de Joden de gerechtigheid niet zouden verkrijgen, daar zij zozeer naar dezelve trachten.

34Namelijk dit zullen wij zeggen.

35Dat is, de Israëlieten, dat is, de meeste hoop derzelve, die naar het vlees alleen Israëlieten zijn, Rom. 9:31. 2 Kor. 11:22.

36Dat is, dat hij tracht te verkrijgen door zijn werken, namelijk de gerechtigheid voor God en het eeuwige leven.

37Gr. de verkiezing heeft het verkregen, dat is, al de uitverkorenen onder de Israëlieten, ten aanzien en omdat zij uit genade zijn uitverkoren.

38Namelijk die niet verkoren en krachtiglijk beroepen zijn.

39Gr. vereelt. Zie Mark. 3:5.

g Rom. 9:31.

8(Gelijk geschreven is: hGod heeft hun gegeven een 40geest 41des diepen slaaps; i42ogen om niet te zien, en oren om niet te horen), 43tot op den huidigen dag.

40Dat is, gemoed.

41Of: een knagenden, prikkelenden geest, gelijk het Griekse woord ook betekent. Doch het eerste komt met het Hebreeuwse woord Jes. 29:10 beter overeen.

42Dat is, die onbekwaam zijn om te zien.

43Deze woorden moeten gevoegd worden met het woord verhard, vers 7. Zie ook 2 Kor. 3:15.

h Jes. 29:10. i Jes. 6:9. Ez. 12:2. Matth. 13:14. Mark. 4:12. Luk. 8:10. Joh. 12:40. Hand. 28:26.

9En 44David zegt: kHun 45tafel worde 46tot een strik en tot een val en tot een aanstoot en 47tot een vergelding voor hen;

44Namelijk als een voorbeeld van Christus en van Christus profeterende.

45Dat is, al hun vermaak.

46Dat is, tot hun verderf; gelijk ook een val waarmede wilde beesten gevangen worden en een aanstoot hetzelfde betekenen bij gelijkenis.

47Dat is, tot hetgeen hun vergolden zal worden, hetwelk is het eeuwige verderf.

k Ps. 69:23.

10Dat hun ogen verduisterd worden, om niet te zien; en 48verkrom hun rug allen tijd.

48Hebr. doe hun lendenen waggelen, dat is, dat hun consciënties mogen beven en benauwd zijn; of beneem hun hun kracht.

Zich niet boven de Joden verheffen

1149Zo zeg ik dan: Hebben zij gestruikeld opdat zij 50vallen zouden? Dat zij verre; maar door hun 51val is 52de zaligheid den heidenen geworden, 53om hen 54tot jaloersheid te verwekken.

49Of: Zij dan, zeg ik, hebben zij, enz.

50Namelijk in ongeloof, met het verwerpen van het Evangelie zonder hoop van bekering. Of: vervallen, verloren gaan, gelijk Openb. 18:2.

51Dat is, de verwerping des Evangelies van het meeste deel onder hen.

52Dat is, is een gelegenheid geweest dat den heidenen het Evangelie is gepredikt, en dat zij daardoor tot de zaligheid geroepen en gebracht zijn.

53Namelijk de Joden die het Evangelie niet aannemen.

54Dat is, door het voorbeeld der gelovige heidenen mogen opgewekt worden om hetzelve navolgende, het Evangelie mede aan te nemen en zich tot Christus te bekeren, en daardoor de zaligheid mede te verkrijgen. Want jaloersheid is ook een beweging des gemoeds, waardoor iemand ziende een ander hebben enig goed, dat hij niet heeft, met een ijver en lust wordt ontstoken, om naar hetzelve goed mede te trachten en dat te verkrijgen.

12En indien 55hun val 56de rijkdom is 57der wereld, en 58hun vermindering de rijkdom der heidenen, hoeveel te meer 59hun volheid!

55Dat is, der Joden ongelovigheid en verwerping van het Evangelie. Zie vers 11.

56Dat is, tot een rijke en overvloedige kennis van Christus en van het Evangelie gelegenheid gegeven heeft.

57Dat is, der heidenen door de ganse wereld verstrooid, gelijk daarna verklaard wordt.

58Dat is, dat zo weinigen onder hen het Evangelie hebben aangenomen, gelegenheid is geweest dat hetzelve zo rijkelijk aan de heidenen is bediend geworden.

59Dat is, wanneer de Joden met grote hopen en menigte het Evangelie zullen aannemen, namelijk zal hetzelve wezen de rijkdom der heidenen.

1360Want ik spreek tot u, heidenen: l61Voor zoveel ik 62der heidenen apostel ben, ik maak 63mijn bediening 64heerlijk,

60Hij spreekt nu dat deel der gemeente van Rome aan dat uit de heidenen geroepen was.

61Of: Overmits; en daarom mijn dienst en vermaning bij de heidenen veel behoort te gelden.

62Namelijk voornamelijk; anderszins was hij ook gesteld om den Joden mede het Evangelie te verkondigen, gelijk hij ook gedaan heeft, en hier nog doet.

63Namelijk des apostelschaps.

64Gr. verheerlijk, dat is, versier die met dezelve te bedienen in alle naarstigheid en getrouwheid, om vele heidenen tot Christus te bekeren; hetwelk een eer en sieraad is voor mijn dienst, Filipp. 4:1. 1 Thess. 2:19.

l Hand. 9:15; 13:2; 22:21. Gal. 1:16; 2:8. Ef. 3:8. 1 Tim. 2:7. 2 Tim. 1:11.

14Of ik enigszins 65mijn vlees tot 66jaloersheid verwekken en 67enigen 68uit hen 69behouden mocht.

65Dat is, mijn bloedverwanten, de Joden. Zie Gen. 29:14. Jes. 58:7. Rom. 9:3.

66Zie de aant. vers 11.

67Namelijk weinigen; alzo hij wist dat de tijd nog niet was gekomen, dat zij met grote menigte zouden bekeerd worden.

68Namelijk de Joden, die mijn vlees zijn.

69Namelijk hen brengende door mijn dienst tot het geloof in Christus, door Wien de zaligheid alleen verkregen wordt. Zie 1 Kor. 3:5. 1 Tim. 4:16.

15Want indien 70hun 71verwerping 72de verzoening is 73der wereld, wat zal 74de aanneming wezen, anders dan 75het leven uit de doden?

70Dat is, van het meeste deel van hen.

71Of: wegwerping, verstoting; namelijk om de verachting en verwerping van het Evangelie.

72Dat is, gelegenheid is geweest dat den heidenen het Evangelie, hetwelk de bediening is der verzoening, 2 Kor. 5:18, is verkondigd geweest, Hand. 13:46, 47.

73Dat is, der heidenen, die verre het meeste deel der wereld bewonen en door de ganse wereld verstrooid zijn.

74Namelijk tot de gemeente van Christus, wanneer de Joden met grote menigte zich tot Christus zullen bekeren.

75Dit is een gemeen spreekwoord, waarmede te kennen gegeven wordt een zeer grote verandering ten beste, alsof iemand dood zijnde wederom levend werd. Hetwelk geschiedt door de predicatie des Evangelies, waardoor degenen die dood waren, Ef. 2:1, levend gemaakt worden, Joh. 6:68. Filipp. 2:16.

16En indien 76de eerstelingen 77heilig zijn, zo is ook 78het deeg heilig; en indien 79de wortel heilig is, zo zijn ook 80de takken heilig.

76Dat is, Abraham en de patriarchen, van welke de Joden afkomstig waren. De apostel neemt hier een gelijkenis van de eerste broden, die naar de wet opgeofferd werden tot heiliging der andere vruchten, Lev. 23:14, 17. Num. 15:20.

77Dat is, tot het verbond behoren, 1 Kor. 7:14.

78Dat is, de nakomelingen, die van hen afkomstig zijn, alzo God het verbond gemaakt heeft niet alleen met hen, maar ook met hun zaad, Gen. 17:7.

79Dit is een andere gelijkenis, genomen van de bomen, om hetzelfde te verklaren; daardoor worden ook de patriarchen verstaan, uit welke de Joden gesproten zijn.

80Dat is, de Joden, die als takken van dezen wortel zijn gesproten.

17En zo 81enige der takken 82afgebroken zijn, en 83gij, 84een wilde olijfboom zijnde, 85in derzelver plaats 86zijt ingeënt, en 87des wortels en der vettigheid m88des olijfbooms mededeelachtig zijt geworden,

81Dat is, enige ongelovige Joden. Van hier af vermaant de apostel de geroepen heidenen, dat zij zich niet moeten roemen tegen de verstoten Joden, maar toezien dat zij door hun voorbeeld mogen gewaarschuwd worden, om zich te wachten dat zij niet mede tot ongeloof vervallen, opdat hun hetzelfde ook niet overkome.

82Namelijk van den wortel en stam, dat is, verstoten zijn van het verbond.

83Namelijk beroepen heiden. De apostel spreekt hier het gehele lichaam der geroepen heidenen aan, niet deze of gene in het bijzonder.

84Dat is, een spruit of ent van een wilden olijfboom genomen, dat is, uit de heidenen, die een ongelovig volk waren.

85Dat is, in plaats der afgebroken takken, welke zijn de ongelovige Joden. Gr. in dezelve.

86Dat is, in de gemeente Gods ingelijfd.

87Dat is, des saps, hetwelk uit den wortel voortkomt en zich verspreidt in de takken; hetwelk hier ook vettigheid genaamd wordt. Daardoor worden verstaan de voordelen en beloften den Joden van God gedaan.

88Dat is, der Israëlitische gemeente.

m Jer. 11:16.

18Zo roem niet tegen 89de takken; en indien gij daartegen roemt, 90gij draagt den wortel niet, maar de wortel u.

89Dat is, de Joden, die om hun ongeloof nu afgebroken zijn, namelijk alsof gij van nature deze genade waardiger waart.

90Namelijk zo zal u dit geantwoord worden, dat gij geen oorzaak hebt te roemen tegen hen, overmits gij een ent zijt, die den wortel niet draagt, maar van denzelven gedragen wordt.

1991Gij zult dan zeggen: De takken zijn afgebroken, opdat ik zou ingeënt worden.

91Dat is, dit zult gij dan gedenken en zeggen, waarom gij tegen hen zoudt mogen roemen.

2092Het is wel; 93zij zijn door ongeloof afgebroken, en 94gij staat door het geloof. 95Zijt niet hooggevoelende, maar 96vrees.

92Dat is, het is alzo; dit antwoordt de apostel.

93Dat is, doch dit moet gij daarbij weten en gedenken, dat zij afgebroken zijn door hun ongelovigheid, waartoe gij ook van nature zijt genegen, en mede zoudt kunnen vervallen, zo gij hun voorbeeld zoudt navolgen.

94Dat is, zijt ingeënt en tot nog toe staande gebleven.

95Namelijk óf van enige waardigheid uwerzijds, waarom gij zoudt ingeënt zijn, óf van uw krachten bij uzelven om staande te blijven.

96Namelijk dat gij niet mede in ongeloof valt, en daardoor ook afgehouwen wordt. Deze vrees is een heilige zorgvuldigheid om in het geloof te volharden, die met de verzekering der zaligheid wel kan bestaan, Filipp. 2:12.

21Want is het dat God 97de natuurlijke takken niet 98gespaard heeft, zie toe dat Hij ook mogelijk 99u niet spare.

97Gr. die naar de natuur zijn, dat is, de Joden, die natuurlijkerwijze afkomstig zijn van de heilige vaders, met welke en hun zaad God Zijn verbond heeft opgericht, Gen. 17:7, en die in de Joodse gemeente geboren zijn.

98Namelijk maar uit Zijn gemeente en verbond verstoten.

99Namelijk die uit een wilden olijfboom genomen zijnde, als een vreemde tak ingeënt zijt, dat Hij u ook om dezelfde oorzaak niet verstote.

22100Zie dan 1de goedertierenheid en 2de strengheid Gods; de strengheid wel 3over degenen die gevallen zijn, maar de goedertierenheid 4over u, 5indien gij in de goedertierenheid blijft; anderszins zult ook 6gij 7afgehouwen worden.

100Dat is, let dan wel in deze zaak op beide deze eigenschappen Gods, die zich daarin vertonen.

1Of: goedaardigheid, dat is, genade, barmhartigheid.

2Gr. afsnijding, of: afgesnedenheid, preciesheid, gelijk degenen die straf zijn, hun woorden kort afsnijden; dat is, strenge rechtvaardigheid.

3Dat is, over de Joden, die in ongeloof zijn gevallen en daarom van God rechtvaardiglijk zijn verstoten, namelijk om door hun voorbeeld vermaand en gewaarschuwd te worden, u te wachten dat gij niet mede tot ongeloof vervalt, en alzo ook met hen niet rechtvaardiglijk verstoten wordt.

4Namelijk die uit de heidenen genadiglijk beroepen zijt, zonder enige waardigheid of verdienste uwerzijds; om daardoor vermaand te worden, dat gij tegen de Joden niet behoort te roemen.

5Dat is, in den stand der genade en des geloofs, waarin gij door de genade en goedertierenheid Gods gesteld zijt. Zie dergelijke wijze van spreken vers 31.

6De apostel spreekt hier ook van het gehele lichaam der beroepen heidenen, gelijk vers 17.

7Namelijk als onnutte takken, Joh. 15:2, 6. Dat is, verstoten worden.

23nMaar ook 8zij, indien zij in het ongeloof niet blijven, zullen 9ingeënt worden; want God is machtig dezelve 10weder in te enten.

8Namelijk de Joden, of het Joodse volk.

9Dat is, wedergebracht worden tot de gemeente Gods.

10Dat is, hun verstokt hart te veranderen, hen met het geloof te begiftigen, en daardoor wederom als in te enten.

n 2 Kor. 3:16.

24Want indien 11gij 12afgehouwen zijt uit den olijfboom 13die van nature wild was, en 14tegen nature in den goeden olijfboom ingeënt, hoeveel te meer zullen 15dezen, die natuurlijke takken zijn, in 16hun eigen olijfboom geënt worden!

11Namelijk geroepen heiden.

12Namelijk niet om weggeworpen, maar om ingeënt te worden.

13Dat is, uit de heidenen, die van nature vreemd waren van de testamenten der beloften, Ef. 2:12.

14Namelijk van uw afkomst, overmits gij een wilde olijfboom waart, en door een bijzondere genade Gods in den rechten of tammen olijfboom zijt ingeënt.

15Namelijk Joden, die van de vaderen, met welke God Zijn verbond gemaakt heeft, afkomstig zijn.

16Namelijk waarvan zij afgehouwen waren.

Israëls heerlijk vooruitzicht

25Want ik wil niet, broeders, dat u 17deze verborgenheid onbekend zij (opdat gij niet 18wijs zijt bij uzelven), dat 19de verharding 20voor een deel over 21Israël gekomen is, ototdat 22de volheid der heidenen zal 23ingegaan zijn.

17Dat is, deze zaak, die tot nog toe weinigen bekend is geweest.

18Dat is, laatdunkend of hoogmoedig in uw ogen, Spr. 3:7. Rom. 12:16.

19Dat is, de ongehoorzaamheid, gelijk vss. 30, 32. Zie vers 7.

20Dat is, niet van alle Joden, maar van enige, hoewel zeer vele. Want daar is nog altijd enig overblijfsel behouden geweest, en daarna zullen zij zich met grote menigte bekeren.

21Dat is, het Israëlitische volk, de Joden.

22Dat is, het volle getal; of de menigte der heidenen, en gelijk als het lichaam derzelve. Zie dergelijk vers 12.

23Namelijk door belijdenis van het christelijk geloof in de gemeente Gods.

o Luk. 21:24.

26En 24alzo zal 25geheel Israël 26zalig worden; pgelijk geschreven is: 27De Verlosser zal uit Sion komen en zal 28de goddeloosheden afwenden 29van Jakob;

24Dat is, alsdan, namelijk als de volheid der heidenen zal ingegaan zijn.

25Dat is, niet enige weinigen, maar een zeer grote menigte, en gelijk als de ganse Joodse natie.

26Namelijk door de predicatie des Evangelies krachtiglijk beroepen, en door het geloof gerechtvaardigd zijnde.

27Gr. Die uittrekt, namelijk iemand uit enige zwarigheid. Hebr. Goël. Waardoor de Messias verstaan wordt, Die als een naaste bloedverwant der Joden hen uit het verderf zal trekken en verlossen.

28Namelijk hen door den Geest der wedergeboorte van dezelve bekerende, en hun die vergevende.

29Dat is, van de Joden, die Jakobs nakomelingen zijn.

p Ps. 14:7. Jes. 27:9; 59:20. Jer. 31:31, 32, 33, 34. 2 Kor. 3:16. Hebr. 8:8; 10:16.

27En dit is 30hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen.

30Namelijk den Joden, die derhalve, alzo dit verbond onveranderlijk en vast is, nog bekeerd zullen worden tot het geloof, opdat hun zonden daardoor mogen vergeven en weggenomen worden.

2831Zo zijn zij wel 32vijanden 33aangaande het Evangelie, 34om uwentwil, maar 35aangaande de verkiezing zijn zij 36beminden, 37om der vaderen wil;

31Dit is een antwoord op een tegenwerping, dat het niet wel gelofelijk was dat de Joden wederom zouden aangenomen worden, overmits zij door het verwerpen van het Evangelie door God gehaat waren. De apostel bekent dat zij wel daarom gehaat waren, maar dat zij ook evenwel om een andere reden bemind waren, namelijk omdat zij afkomstig zijn van de vaderen, die God verkoren had tot Zijn volk.

32Dat is, van God gehaat.

33Dat is, omdat zij nu tegenwoordiglijk het Evangelie verwerpen en bestrijden.

34Dat is, omdat zij u vanwege de belijdenis van het Evangelie haten en vervolgen, of: opdat gij, heidenen, in hun plaats zoudt geroepen en ingeënt worden.

35Dat is, dewijl God deze natie uit alle andere tot Zijn volk uitverkoren heeft, en nog onder dezelve Zijn uitverkorenen heeft.

36Namelijk van God, dat is, Gode aangenaam.

37Dat is, om het verbond dat God met Abraham en zijn nakomelingen en de andere patriarchen, van welke de Joden afkomstig zijn, gemaakt heeft, Gen. 17:7.

29Want de genadegiften en de roeping Gods zijn 38onberouwelijk.

38Dat is, zodanig, dat God van dezelve geen berouw krijgt, dat is, onveranderlijk is; want bij de mensen ontstaat verandering van voornemen daaruit, dat het hun berouwt zulk een voornemen genomen te hebben, 1 Sam. 15:29. 2 Kor. 7:10.

30Want gelijkerwijs ook 39gijlieden 40eertijds Gode 41ongehoorzaam geweest zijt, maar nu 42barmhartigheid verkregen hebt 43door de ongehoorzaamheid van dezen,

39Namelijk beroepenen uit de heidenen.

40Namelijk eer Christus gekomen en u gepredikt is geweest.

41Namelijk niet gelovende Zijn Woord, en niet houdende Zijn geboden.

42Dat is, uit enkel barmhartigheid Gods door de predicatie des Evangelies tot het geloof geroepen zijt.

43Dat is, bij gelegenheid dat de Joden het Evangelie ongehoorzaam zijn geweest, heeft God het Evangelie tot u laten komen, vers 11. Ongehoorzaamheid is meer dan ongelovigheid, want het betekent een hardnekkigheid van niet te willen geloven.

31Alzo zijn ook dezen 44nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij 45door uw barmhartigheid zouden 46barmhartigheid verkrijgen.

44Namelijk nadat Christus gekomen en u gepredikt is.

45Namelijk die u geschied is, dat is, door de krachtige roeping en het geloof hetwelk God u, heidenen, uit enkel barmhartigheid en genade gegeven heeft.

46Namelijk aanmerkende de barmhartigheid die den heidenen geschied is, en hun geloof, door dezelfde genade zouden opgewekt worden om hun voorbeeld te volgen en alzo mede dezelfde barmhartigheid Gods deelachtig te worden.

32qWant God heeft hen 47allen onder de ongehoorzaamheid 48besloten, opdat Hij hun 49allen zou barmhartig zijn.

47Namelijk zo Joden als heidenen.

48Of: gelijk als samengebonden.

49Dat is, opdat allen, zo Joden als heidenen, zalig gemaakt zouden worden alleen uit Gods barmhartigheid en genade, en niet uit hun verdiensten. Zodat het woord allen niet verstaan wordt van een ieder mens in het bijzonder, want dat geschiedt niet; maar van allen die uit de Joden of heidenen zalig worden; namelijk dat van dezelve niemand zalig wordt dan uit barmhartigheid. Zie Joh. 12:32. Gal. 3:22.

q Gal. 3:22.

3350O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis 51Gods! rHoe ondoorzoekelijk zijn 52Zijn oordelen, en onnaspeurlijk 53Zijn wegen!

50Dat is, zeer overvloedige verborgenheid der geestelijke wijsheid.

51Niet die God in ons werkt, maar die in God Zelven is, door welke Hij alles wijselijk overlegt en bestiert.

52Dat is, Zijn wijze die Hij houdt in het schikken en bestieren van der mensen verkiezing en verwerping.

53Dat is, Zijn redenen, waarom Hij dus of zo doet.

r Ps. 36:7.

34sWant wie heeft 54den zin des Heeren gekend? Of wie is Zijn 55raadsman geweest?

54Of: mening, gedachten, voornemen, raad.

55Namelijk die Hem raad zou gegeven hebben, hoe en aan wien Hij de zaligheid tot Zijn meeste eer zou teweegbrengen. Niemand namelijk dan Hij Zelf naar Zijn oneindige wijsheid.

s Jes. 40:13. 1 Kor. 2:16.

35tOf wie heeft Hem 56eerst gegeven, en het zal hem 57wedervergolden worden?

56Of: tevoren gegeven; dat is, eerst iets goeds gehad of gedaan tot Gods eer, waardoor God aan hem zou verplicht zijn.

57Namelijk naar verdienste; te weten, zo er iemand is die Gode eerst gegeven heeft. Waarmede hij wil tonen dat alzo God niemand schuldig is enige vergelding te geven, dat dan de zaligheid niet uit verdienste, maar uit genade van Hem gegeven wordt, Ps. 16:2.

t Job 41:2.

36vWant 58uit Hem, en 59door Hem, en 60tot Hem zijn 61alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. 62Amen.

58Namelijk als de eerste Oorzaak, Die alles naar Zijn wijzen raad schikt en ordineert.

59Namelijk als Die alles wat den mens ter zaligheid nodig is, werkt, en hetgeen naar Zijn wijzen raad geordineerd is, krachtiglijk uitvoert.

60Namelijk als tot het uiterste Einde, tot Wiens eer alles moet strekken en gebracht worden, Spr. 16:4.

61Namelijk die niet alleen de schepping, onderhouding en regering aller schepselen, maar voornamelijk die de zaligmaking der mensen aangaan, waarvan hier inzonderheid gehandeld wordt.

62Van dit woord zie Matth. 6:13.

v Spr. 16:4. 1 Kor. 8:6.