DE ZENDBRIEF VAN DEN APOSTEL PAULUSAAN DEROMEINEN

HOOFDSTUK 1.

1 De inleiding van dezen zendbrief, waarin verklaard wordt wie deszelfs schrijver is, namelijk Paulus, die zijn ambt, beroeping en leer van den Persoon van Christus kortelijk aanwijst. 6 De personen aan welke hij schrijft, met een prijzing van hun geloof. 9 De genegenheid die hij heeft om tot hen te komen, om hun zowel als anderen het Evangelie te prediken, hen te versterken, en van hen versterkt te worden. 16 Daarna stelt hij voor de ware leer van de rechtvaardigmaking des mensen voor God, door het geloof; en bewijst hetzelve met een plaats der Heilige Schrift. 18 Hij wederlegt het verkeerd gevoelen van anderen, en bewijst dat de heidenen door het licht der natuur niet kunnen gerechtvaardigd worden voor God. 19 Overmits zij dat licht onderdrukken, en de kennis die zij van God hebben, misbruiken tot afgoderij. 24 Waarover zij in een verkeerden zin overgegeven zijn. 29 En vol zijn van alle gruwelen in hun leven, die hij met een lang register verhaalt.


Opschrift en zegengroet

1PAULUS,1 een dienstknecht van JEZUS CHRISTUS, 2een geroepen apostel, a3afgezonderd 4tot het Evangelie Gods

1Waarom Paulus, die tevoren Saulus heette, den naam van Paulus in al zijn zendbrieven heeft gehouden, daarvan zie de reden in de aant. op Hand. 13:9.

2Of: geroepen tot een apostel; welken titel hij zichzelven hier geeft om terstond in het begin aan te wijzen, dat de vermaningen die hij in dezen brief den Romeinen doet, naar eis van zijn beroeping geschieden. Zie Hand. 9:15. 2 Kor. 5:19, 20.

3Namelijk van moeders lichaam aan in Gods voornemen, Gal. 1:15, en daarna in de daad door het bevel des Heiligen Geestes om het Evangelie onder de heidenen te verkondigen, Hand. 13:2.

4Namelijk om hetzelve te prediken.

a Hand. 9:15; 13:2. Gal. 1:15.

2(Hetwelk Hij tevoren bbeloofd had door Zijn profeten, in de heilige 5Schriften),

5Namelijk des Ouden Testaments.

b Gen. 3:15; 22:18; 26:4; 49:10. Deut. 18:15. 2 Sam. 7:12. Ps. 132:11. Jes. 4:2; 7:14; 9:5; 40:10. Jer. 23:5; 33:14. Ez. 34:23; 37:24. Dan. 9:24. Micha 7:20.

3Van Zijn Zoon (Die 6geworden is cuit het 7zaad Davids 8naar het vlees;

6Of: geboren; gelijk Gal. 4:4.

7Dat is, nakomelingen.

8Dat is, naar Zijn menselijke natuur, Joh. 1:14. 1 Tim. 3:16.

c Matth. 1:1. Luk. 1:32. Hand. 2:30; 13:23. 2 Tim. 2:8.

4Die 9krachtiglijk 10bewezen is te zijn dde Zone Gods 11naar den Geest der 12heiligmaking, 13uit de opstanding der doden), namelijk Jezus Christus, onzen Heere

9Gr. in kracht, of: met kracht.

10Of: verklaard. Gr. bepaald.

11Dat is, naar Zijn Goddelijke natuur, die ook een eeuwige Geest genaamd wordt, Hebr. 9:14. Zie ook 1 Tim. 3:16. 1 Petr. 3:18.

12Of: der heiligheid, dat is, Die in Zichzelven heilig is, en door Zijn verdienste en kracht ons heilig maakt, Hebr. 2:11.

13Dat is, doordien Hij Zichzelven uit de doden heeft opgewekt, Joh. 2:19, 21; 10:18.

d Jes. 9:5; 44:6; 54:5. Joh. 2:19. Rom. 9:5. 1 Joh. 5:20.

5(Door Welken wij hebben ontvangen 14genade en het apostelschap, 15tot gehoorzaamheid des geloofs onder al de heidenen, 16voor Zijn Naam;

14Dat is, de genade des apostelschaps; of: de genade tot bekering en bovendien tot het apostelschap.

15Dat is, om de heidenen te brengen tot gehoorzaamheid aan Christus en tot het geloof, Hand. 26:16.

16Dat is, opdat Christus' Naam hun bekend en van hen verheerlijkt zou worden. Of: in, uit Zijn Naam, 2 Kor. 5:20.

617Onder welke gij ook zijt, 18geroepenen van Jezus Christus):

17Gr. In.

18Dat is, die niet alleen door het Woord uiterlijk, maar ook door de kracht des Geestes van Christus inwendiglijk tot de gemeenschap van Christus zijt geroepen en gekomen. Waarom hij hen ook in het volgende vers geroepen heiligen en geliefden Gods noemt. Zie Rom. 8:28. 1 Kor. 1:2. Want hoewel ook in deze gemeente, gelijk als in andere, huichelaars konden zijn, zo noemt hij die nochtans altijd in het begin zijner brieven, naar den eis der liefde, van het beste deel onder hen.

7Allen die te Rome zijt, geliefden 19Gods en egeroepen heiligen: 20Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heere Jezus Christus.

19Of: door God, 1 Joh. 4:10, 19.

20Onder deze twee woorden wordt, naar de wijze van spreken der Hebreeën, begrepen alle geestelijke en lichamelijke welstand; en wordt door het woord genade verstaan de oorsprong of fontein van alle weldaden Gods over ons, en door het woord vrede de vruchten en het gevoelen van dien. Zie Ps. 63:4. Joh. 16:33. Rom. 5:1. Filipp. 4:7.

e 1 Kor. 1:2. Ef. 1:1.

Paulus' verlangen naar Rome

8Eerstelijk dank ik mijn God door Jezus Christus over u allen, dat uw geloof 21verkondigd wordt in de gehele wereld.

21Dat is, ruchtbaar en bekendgemaakt wordt, in de gemeenten van de gehele wereld. Een figuurlijke manier van spreken, die alhier nochtans gegrond is, overmits er uit alle gewesten van de wereld te Rome kwamen, die zulks elk in zijn land konden verhalen.

9Want fGod is mijn Getuige, gWelken ik dien 22in mijn geest 23in het Evangelie Zijns Zoons, hoe ik zonder nalaten uwer gedenk,

22Of: met mijn geest, dat is, van ganser harte.

23Dat is, in het verkondigen van het Evangelie; gelijk vers 1.

f Rom. 9:1. 2 Kor. 1:23; 11:31. Gal. 1:20. Filipp. 1:8. 1 Thess. 2:5. g 2 Tim. 1:3.

10hAllen tijd in mijn gebeden biddende, 24of mogelijk mij nog te eniger tijd goede gelegenheid gegeven werd 25door den wil Gods om tot ulieden te komen.

24Of: indien mij nog te eniger tijd een voorspoedige reis gegeven werd door den wil Gods, dat ik tot u mag komen.

25Gr. in den wil Gods. Dit doet hij daarbij, omdat hij in het verbreiden des Evangelies de orde volgde die hem God door Zijn Geest voorschreef, Hand. 16:7, 9, 10.

h Rom. 15:23, 32.

11iWant ik verlang om u te zien, kopdat ik u enige geestelijke gave mocht mededelen, teneinde gij versterkt zoudt worden;

i 1 Thess. 3:10. k Rom. 15:29.

12Dat is, om 26medevertroost te worden onder u door het onderling geloof, zo het uwe als het mijne.

26Of: medevermaand; want het Griekse woord betekent beide, en beide kan op Paulus gepast worden, alzo zelfs ook de engelen door de gemeente Gods nader kennis en ervaring krijgen van de menigerlei wijsheid Gods, Ef. 3:10. 1 Petr. 1:12.

13Doch ik wil niet dat u onbekend zij, broeders, ldat ik menigmaal voorgenomen heb tot u te komen (en ben tot nog toe 27verhinderd geweest), opdat ik ook onder u 28enige vrucht zou hebben, gelijk als ook onder de andere heidenen.

27Namelijk óf door voorvallende zwarigheden, óf door Gods bevel, gelijk Hand. 16:7.

28Namelijk van mijn dienst en beroeping tot een apostel van Christus onder de heidenen, om hen tot Christus te bekeren, of ten minste in hun geloof meer en meer te bevestigen.

l 1 Thess. 2:18.

14mBeide 29Grieken en barbaren, beide wijzen en onwijzen 30ben ik een schuldenaar.

29Onder deze eerste twee worden alle soorten van heidenen verstaan, Hand. 28:2, en door wijzen en onwijzen allerlei mensen in het bijzonder onder de Grieken of barbaren; en het schijnt dat Paulus daarmede de gunst der Romeinen wil verwekken, omdat zij zichzelven de kloeksten en wijsten van alle mensen hielden.

30Dat is, ben ik gehouden, uit kracht van mijn beroeping, het Evangelie te prediken.

m 1 Kor. 9:16.

15Alzo 31hetgeen in mij is, dat is volvaardig om u ook, die te Rome zijt, het Evangelie te verkondigen.

31Of: wat mij aangaat, ik ben volvaardig.

De hoofdgedachte van den brief

16nWant 32ik schaam mij het Evangelie van Christus niet; owant het is 33een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk die gelooft, 34eerst den Jood, en ook den Griek.

32Of: ik schroom niet, dat is, ik zoek mij niet te ontslaan of te onttrekken van het verkondigen des Evangelies, gelijk men doet van zaken waarover men zich schaamt.

33Dat is, een krachtig middel van God daartoe verordineerd, gelijk 1 Kor. 1:18.

34Want het Evangelie moest eerst den Joden en daarna den heidenen verkondigd worden, Hand. 13:46.

n Ps. 40:10. 2 Tim. 1:8. o 1 Kor. 1:18; 15:2.

17pWant 35de rechtvaardigheid Gods wordt in hetzelve geopenbaard 36uit geloof tot geloof; gelijk geschreven is: qMaar de 37rechtvaardige zal uit het geloof leven.

35Dat is, de rechtvaardigheid waardoor wij voor het gericht Gods kunnen bestaan, welke is alleen de rechtvaardigheid van Christus, die ons van God wordt geschonken en door het geloof toegerekend.

36Dat is, tot dagelijkse toeneming en versterking in het geloof. Zie diergelijke 2 Kor. 3:18.

37Of: de rechtvaardige uit het geloof zal leven; hetwelk met den Hebreeuwsen tekst, Hab. 2:4, en met het oogmerk van Paulus alhier ook wel overeenkomt.

p Rom. 3:21. Filipp. 3:9. q Hab. 2:4. Joh. 3:36. Gal. 3:11. Hebr. 10:38.

Gods toorn over de heidenen

18Want 38de toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle 39goddeloosheid en 40ongerechtigheid der mensen, als die 41de waarheid 42in ongerechtigheid 43ten onder houden;

38Dat is, de straffen die God uit den hemel zendt, gelijk vss. 24, 26, 28 nader wordt uitgedrukt, welke niet dan over onrechtvaardigen worden gezonden.

39Daardoor worden verstaan alle zonden strijdende tegen de eerste tafel, die verhaald worden in enige volgende verzen.

40Hierdoor worden verstaan de zonden tegen de tweede tafel, die van het 29ste vers aan verhaald worden.

41Dat is, de kennis van God en Zijn eer, die Hij den mensen zelfs door de natuur heeft geopenbaard, gelijk blijkt uit de volgende verzen.

42Dat is, tegen alle recht en billijkheid, welke vereist dat men Gode geeft wat Hem toekomt.

43Dat is, onderdrukken, hun eigen gemoederen geweld doende, dewijl zij beter weten dan zij doen.

19rOvermits 44hetgeen van God kennelijk is, in 45hen openbaar is; want God 46heeft het hun geopenbaard.

44Namelijk zoveel als een mens zonder Gods Woord uit de natuur van God weten kan.

45Dat is, in het binnenste van hun gemoed; of: onder hen, dat is, onder hun wijzen en geleerden, die hiervan zeer vele klare en wijze spreuken en redenen in hun geschriften hebben nagelaten, hoewel zij zelven daartegen gedaan hebben.

46Namelijk eensdeels door de wet der natuur, in hun consciënties, Joh. 1:9, anderdeels door het aanschouwen der schepselen Gods, waardoor Zijn eigenschappen gelijk als getast worden, Ps. 19:2; 148:4, 5, 6. Hand. 14:15; 17:24, enz.

r Hand. 14:17.

20sWant Zijn 47onzienlijke dingen worden van de schepping der wereld aan uit de 48schepselen verstaan en doorzien, beide 49Zijn eeuwige kracht en 50Goddelijkheid, opdat zij 51niet te verontschuldigen zouden zijn;

47Dat is, Goddelijke eigenschappen.

48Gr. maaksels, of: gemaakte dingen.

49Waardoor verstaan wordt de eigenschap Gods waardoor alle dingen zijn geschapen en hun beginsel hebben, welke daarom, gelijk ook Zijn Wezen, eeuwig moet zijn, omdat zij vóór alle dingen is en een oorzaak van alles.

50Hierdoor verstaat hij de andere eigenschappen der Majesteit Gods, welker voetstappen en beeltenissen in Gods schepselen klaarblijkelijk zijn, als Zijn goedheid, wijsheid, gerechtigheid, enz.

51Gr. onverontschuldigbaar, of: zodat zij niet te verontschuldigen zijn; namelijk voor Gods rechtvaardig oordeel, alsof zij niet geweten hadden wat zij schuldig waren te doen.

s Ps. 19:2.

21Omdat zij 52God kennende, Hem 53als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; tmaar zijn 54verijdeld geworden in hun overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden.

52Namelijk op zulke wijze als tevoren verklaard is.

53Dat is, zoals het Zijne Goddelijke Majesteit toebehoorde, zelfs naar de kennis die zij van Hem hadden.

54Dat is, zij zijn door hun overleggingen vervallen tot ijdele bedenkingen van God en van Zijn dienst, en hebben die gericht, niet naar de kennis die zij van God hadden, maar naar de genegenheid van hun verdorven zinnen, in het uitvinden van ijdele godsdiensten, en in het versieren van vele fabuleuze en ijdele goden, waardoor de kennis Gods meer en meer onder hen is verduisterd.

t Deut. 28:28.

22Zich uitgevende 55voor wijzen, zijn zij dwaas geworden,

55Dit zegt hij van hun geleerden of filosofen, die een schijn wilden hebben van wijsheid, en somwijlen wel beter schenen te gevoelen en te spreken, maar nochtans de verkeerdheid en ijdelheid van anderen in de daad dwaselijk navolgden, 2 Kon. 17:29.

23vEn hebben de heerlijkheid 56des onverderfelijken Gods 57veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mens en van gevogelte en van viervoetige en kruipende gedierten.

56Dat is, Die niet alleen in Wezen, maar ook in eigenschappen onveranderlijk is.

57Of: verwisseld voor de gelijkenis, dat is, voor een beeld dat naar de gelijkenis van een sterfelijk mens gemaakt is, ja, ook van gevogelte, enz. Zie Lev. 27:10. Ps. 106:20. Jer. 2:11. Want dat al deze soorten van afgoderij onder de heidenen gebruikelijk zijn geweest, is openbaar uit hun geschriften. Zie ook Deut. 4:15, enz. Hand. 17:29, enz.

v 2 Kon. 17:29.

2458Daarom heeft hen God ook 59overgegeven 60in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinheid, om hun lichamen 61onder elkander te onteren;

58Namelijk om deze afgoderij en ontering die zij God daarmede aandeden. Zie Ps. 106:20. Jes. 40:17, 18.

59Dat is, heeft hun kwade begeerten niet ingetoomd, maar hun gang laten hebben, Ps. 81:13. Hand. 14:16, en hen door Zijn rechtvaardig oordeel van Zijn gaven, die zij verachtten en misbruikten, meer en meer ontbloot, Matth. 25:28, en hen verlatende den satan overgegeven, die hen tot alle boosheid verzoekt en verleidt, 1 Sam. 16:15. Matth. 6:13.

60Vers 26 wordt hetzelfde gezegd tot oneerlijke bewegingen; niet dat God zulke oneerlijke begeerlijkheden of bewegingen werkt, want die zijn uit God niet, Jak. 1:13. 1 Joh. 2:16. Zie hiervan breder de voorgaande 59ste aant.

61Of: in henzelven.

25Als die 62de waarheid Gods 63veranderd hebben in de leugen, en het schepsel geëerd en gediend hebben 64boven den Schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid. Amen.

62Dat is, de kennis die zij van God hadden. Zie vers 18.

63Of: verwisseld voor leugenachtige versierselen van ijdele goden en godsdiensten.

64Dat is, meer dan den Schepper Zelven, Dien zij nevens hun afgoden wel somwijlen, maar weinig hebben gediend, Hand. 17:23, of ook den Schepper voorbijgaande, Dien het merendeel van hen noch hebben gekend noch gediend, Gal. 4:8.

26Daarom heeft hen God overgegeven xtot 65oneerlijke bewegingen; want ook hun vrouwen hebben het natuurlijk gebruik veranderd in het gebruik tegen nature;

65Gr. bewegingen der oneer, dat is, oneerlijke of schandelijke bewegingen. Want gelijk 1 Thess. 4:4, 5 wij vermaand worden ons vat te bezitten in ere, dat is, onze lichamen te onthouden van onkuisheid, alzo degenen die zich tot onkuisheid begeven, die onteren zichzelven en hun lichamen, 1 Kor. 6:18, voornamelijk die zulke stomme zonden toen bedreven, hetzij dat zij zulks deden of leden.

x Lev. 18:22, 23.

27En insgelijks ook de mannen nalatende het natuurlijk gebruik der vrouw, zijn verhit geworden in hun lust tegen elkander, mannen met mannen schandelijkheid bedrijvende, en 66de vergelding van hun dwaling, die daartoe behoorde, in zichzelven ontvangende.

66Dat is, de rechtvaardige straf van hun afgodendienst of het rechte loon. Want de afgodendienst, die geestelijke hoererij is, wordt gemeenlijk van God gestraft met lichamelijke, gelijk men die twee zonden gemeenlijk bij elkander ziet regeren. Zie Num. 25:1, 2. Openb. 17:1, 2, enz.

28En gelijk het hun niet goedgedacht heeft God 67in erkentenis 68te houden, zo heeft hen God overgegeven 69in een verkeerden zin, om te doen dingen die niet betamen:

67Namelijk die zij uit de wet der natuur en het aanschouwen der geschapen dingen hadden ontvangen, vers 20.

68Gr. te hebben.

69Gr. tot een zin zonder recht oordeel, of: een verwerpelijken zin, dat is, die het goed van het kwaad, het eerlijke van het oneerlijke niet beproeft noch onderscheidt.

29Vervuld zijnde met alle 70ongerechtigheid, hoererij, 71boosheid, gierigheid, kwaadheid; vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, 72kwaadaardigheid;

70Hier beginnen verhaald te worden de zonden die onder de heidenen heerschappij hadden tegen de tweede tafel der wet; waarvan de ongerechtigheid de fontein is, uit welke de andere als beken vloeien.

71Of: ergheid.

72Dat is, verkeerdheid van zinnen, als men alles ten kwaadste duidt.

30Oorblazers, 73achterklappers, 74haters Gods, 75smaders, hovaardigen, 76laatdunkenden, vinders van kwade dingen, den ouders ongehoorzaam;

73Of: tegensprekers.

74Of: van God gehaat. Doch alzo hier gesproken wordt van de heersende zonden der heidenen, zo wordt het beter in dezen zin genomen; gelijk Rom. 8:7 de wijsheid des vleses vijandschap Gods gezegd wordt. Want die worden met recht gezegd God te haten, die liefhebben hetgeen God haat, en haten hetgeen God gebiedt, Ex. 20:5.

75Dat is, die smaadheid of ongelijk anderen aandoen met woorden of werken.

76Of: roemgierigen, pochers.

31Onverstandigen, verbondsbrekers, 77zonder natuurlijke liefde, onverzoenlijken, onbarmhartigen;

77Het Griekse woord betekent de affectie of liefde die daar is tussen ouders en kinderen. Deze zonde regeerde ook onder de heidenen, die hun kinderen den afgoden opofferden, tot vondelingen legden, ombrachten, zonder tegen de wetten te misdoen.

32Dewelke, 78daar zij het recht Gods weten (namelijk dat degenen die zulke dingen doen, des doods waardig zijn), niet alleen dezelve doen, ymaar ook mede 79een welgevallen hebben in degenen die ze doen.

78Dat is, daar hun een onderscheid tussen goed en kwaad van God in de natuur is ingeplant, en een gevoelen van de straf die God over het kwaad wil oefenen, Rom. 2:14, 15.

79Dit is de opperste trap der boosheid, het kwaad niet alleen te doen, maar ook een vermaak daarin te hebben dat anderen hetzelve doen.

y Hos. 7:3.