HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 9.

Abimelech, Gideons zoon, beweegt door zijn vrienden die van Sichem, dat zij hem tot koning opwerpen en van geld voorzien, vs. 1, enz. Hij vermoordt zijn zeventig broeders, 5. Jotham, de jongste, overgebleven zijnde, stelt Abimelech en den Sichemieten, terwijl zij hem koning maakten, door een aardige gelijkenis voor ogen wat zij deden, en hoe zij tezamen daarover varen zouden, 7. Na drie jaren ontstaat er oproer en krijg tussen de Sichemieten en Abimelech, 22. Die Sichem bekrijgt, wint, en verstoort, 43. En den toren te Sichem (waar het volk op gevlucht was) in brand steekt, 47. Wint ook Thebez, 50. Maar als hij den toren met het volk meende in brand te steken, werpt hem een vrouw van boven zijn hersenpan in stukken, en hij wordt voorts van zijn wapendrager doorstoken, 52.


Abimélechs bloedig optreden

1ABIMÉLECH nu, de zoon van Jerubbaäl, ging heen naar 1Sichem, tot de 2broeders zijner moeder; en hij sprak tot hen en tot het ganse geslacht van het huis van den vader zijner moeder, zeggende:

1Zie Richt. 8 op vers 31.

2Dat is, bloedverwanten en vrienden. Alzo vss. 3, 18.

2Spreekt toch voor de oren van alle 3burgers van Sichem: Wat is u beter, dat zeventig mannen, alle zonen van Jerubbaäl, over u heersen of dat 4één man over u heerse? Gedenkt ook dat ik uw 5been en uw vlees ben.

3Hebr. heren, meesters, mannen, burgers. Zie van het Hebreeuwse woord baäl Gen. 14 op vers 13.

4Hij wil zeggen dat het buiten twijfel het beste is; verstaande door dezen enen man zichzelven.

5Van moederszijde uit Sichem gesproten, en velen onder u in bloede bestaande. Zie van deze manier van spreken Gen. 2 op vers 23. Gen. 29 op vers 14.

3Toen spraken de broeders zijner moeder van hem voor de oren van alle burgers van Sichem al dezelve woorden; en hun hart neigde zich 6naar Abimélech, want zij zeiden: Hij is onze broeder.

6Hebr. achter, dat is, om hem na te volgen.

4En zij gaven hem zeventig 7zilverlingen uit het 8huis van Baäl-Berith; en Abimélech huurde daarmede 9ijdele en lichtvaardige mannen, 10die hem navolgden.

7Zie Gen. 20 op vers 16.

8Dat is, uit den afgodischen tempel van dezen afgod, staande op een hogen berg bij Sichem, naar uitwijzen van de kaart. Zie ook van dezen afgod Richt. 8 op vers 33.

9Dat is, een hoop van kaal, behoeftig en licht gespuis, bij dewelke geen vreze Gods was. Vgl. 2 Kron. 13:7.

10Hebr. en zij gingen achter hem.

5En hij kwam in zijns vaders huis te Ofra en doodde zijn broederen, de zonen van Jerubbaäl, 11zeventig mannen, op één steen; doch Jotham, Jerubbaäls jongste zoon, werd overgelaten, want hij had zich verstoken.

11Daar werden maar negen en zestig gedood (want Jotham ontkwam), maar de Heilige Schrift noemt naar gewoonte het volle getal. Zie Gen. 42:13. Num. 14:33. 1 Kor. 15:5.

6Toen vergaderden zich alle burgers van Sichem en het ganse 12huis van Millo, en gingen heen en 13maakten Abimélech ten koning, abij den 14hogen eik die bij Sichem is.

12Hebr. Beth-Millo, een stad, gelegen, naar uitwijzen van de kaart, oostwaarts van Sichem, aan het gebergte van Efraïm, niet ver van Beth-Aven. Anderen verstaan hierdoor de sterkte, vermeld vss. 46, 49, gehouden als een raadhuis of landhuis, waarin de volle raad placht te vergaderen, met enig garnizoen bezet, hetwelk in dit handelen mede gebruikt is. Het woord Millo komt van vullen, volheid, vervulling; waardoor sommigen het nemen voor een diepen kuil of vallei, die met aarde en steengruis opgevuld zijnde, gediend heeft tot bouwing van een sterkte, daarvan genoemd Millo. Enigen menen dat het geslacht van den vader van Abimelechs moeder hiervan alzo genoemd is. Het woord Millo wordt ook gevonden 2 Sam. 5:9. 1 Kon. 9:15; 11:27. 2 Kon. 12:20. 1 Kron. 11:8. 2 Kron. 32:5.

13Hebr. alsof men zeide: zij koningden hem ten koning.

14Of: pilaareik. Zie Joz. 24:26, 27. Deze plaats hebben zij vermoedelijk verkoren om dit werk met een schijn van heiligheid te bekleden, dat zij nochtans met een gruwelijke tirannie hadden begonnen, en zonder de andere stammen daarover te roepen of God eens raad te vragen, voltrokken. Anders: bij het plein van den pilaar.

a Joz. 24:26.

De strafrede van Jotham

7Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen en stond op de 15hoogte van den berg 16Gerizîm, en verhief zijn stem en riep, en hij 17zeide tot hen: Hoort naar mij, gij burgers van Sichem, en God zal naar ulieden horen.

15Hebr. het hoofd.

16Die aan Sichem was gelegen, en recht tegenover lag de berg Ebal, waarvan te zien is Deut. 11:29, 30. Joz. 8:33.

17Zo het schijnt, door Gods ingeven, Die Jothams woorden bevestigd heeft, vss. 24, 57.

818De bomen 19gingen eens heen om een koning over zich te zalven; en zij zeiden tot den olijfboom: Wees gij koning over ons.

18Zie een gelijke versierde rede of gelijkenis, dienende tot lering, 2 Kon. 14:9.

19Hebr. gaande gingen zij.

9Maar de olijfboom zeide tot hen: Zou ik mijn 20vettigheid 21verlaten, die 22God en de mensen in mij prijzen? En zou ik heengaan om te 23zweven over de bomen?

20Dat is, de olie.

21Of: Zal ik laten ophouden of gedwongen worden op te houden, en zo in het volgende.

22Want de olie werd gebruikt in de offeranden, en lampen van den tabernakel, alsook in de zalving van de priesters, koningen, en (als uit 1 Kon. 19:16 afgeleid wordt) profeten, en in het gemeen tot spijze, sieraad en smuk van des mensen lichaam. Anders: waarmede men door mij God en de mensen vereert.

23Dat is, om als koning te gaan omlopen, woelen en zorgen voor andere bomen.

10Toen zeiden de bomen tot den vijgenboom: Kom gij, wees koning over ons.

11Maar de vijgenboom zeide tot hen: Zou ik mijn zoetigheid en mijn goede vrucht verlaten? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?

12Toen zeiden de bomen tot den wijnstok: Kom gij, wees koning over ons.

13Maar de wijnstok zeide tot hen: Zou ik mijn most verlaten, die 24God en mensen vrolijk maakt? En zou ik heengaan om te zweven over de bomen?

24Omdat de wijn in offeranden gebruikt werd, en het hart des mensen verheugt, Ps. 104:15. Anders: die goden (dat is, die grote heren) en mensen (dat is, gemene lieden) verheugt.

14Toen zeiden al de bomen tot het doornbos: Kom gij, wees koning over ons.

15En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den 25Libanon.

25Dit gebergte was zeer vermaard vanwege schone heerlijke cederbomen, zijnde zeer sterk en duurzaam, die in menigte daarop wiesen, waarvan verscheidene gelijkenissen in de Schrift genomen worden. Zie 2 Kon. 14:9. 2 Kron. 2:8. Ps. 29:5; 92:13. Hoogl. 3:9; 5:15. Jes. 60:13. Jer. 22:23. Ez. 17:3; 31:3. Hos. 14:6, 7, 8.

1626Alzo nu, indien gij het in waarheid en oprechtheid gedaan hebt, dat gij Abimélech koning gemaakt hebt, en indien gij welgedaan hebt bij Jerubbaäl en bij zijn huis, en indien gij hem naar de 27verdienste zijner handen gedaan hebt;

26Hier verklaart nu Jotham de voorgestelde gelijkenis.

27Of: weldaad.

17(Want mijn vader heeft voor ulieden gestreden, en hij heeft 28zijn ziel 29ver weggeworpen en u uit der Midianieten hand gered;

28Dat is, zijn leven en persoon niet gespaard, maar voor u gewaagd, of in groot gevaar gesteld.

29Hebr. van tegenover of van nabij; gelijk wanneer men iets uit de ogen ver van zich werpt, niet willende daarop zien, om hetzelve te bezorgen of acht daarop te nemen. Vgl. Deut. 28:66. Richt. 12:3.

18Maar gij zijt 30heden opgestaan tegen het huis mijns vaders en 31hebt zijn zonen, zeventig mannen, op één steen gedood; en gij hebt Abimélech, een zoon zijner 32dienstmaagd, koning gemaakt over de burgers van Sichem, omdat hij uw broeder is),

30Dat is, te dezen tijde.

31Dezen moord verwijt hij den Sichemieten, omdat zij Abimelech daarin gesterkt hadden. Zie vers 24.

32Alzo noemt hij verachtelijk zijns vaders bijwijf, om den Sichemieten de onbillijkheid van hun daad in te scherpen.

19Indien gij dan in waarheid en in oprechtheid bij Jerubbaäl en bij zijn huis te dezen dage gehandeld hebt, zo weest vrolijk over Abimélech en hij zij ook vrolijk over ulieden.

20Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimélech en vertere de burgers van Sichem en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem en van het huis van Millo en vertere Abimélech.

21Toen vlood Jotham en 33vluchtte en ging naar 34Beër, en hij woonde aldaar vanwege zijn broeder Abimélech.

33Het schijnt dat met deze samenvoeging van woorden die één ding betekenen, te kennen gegeven wordt zijn haastigheid in het vluchten, om van zijn broeder niet achterhaald te worden.

34Waar deze plaats gelegen is, is onzeker. Sommigen gissen dat zij was in den stam van Simeon, aan de uiterste palen van Kanaän, alwaar enige plaatsen zijn die den naam Beër hebben, doch met enig bijvoegsel.

Sichems opstand neergeslagen

22Als nu Abimélech drie jaren over Israël geheerst had,

23Zo zond God een 35bozen geest tussen Abimélech en tussen de burgers van Sichem; en de burgers van Sichem handelden trouwelooslijk tegen Abimélech,

35Dit kan men verstaan van een bozen engel of satan, als 1 Sam. 18:10; 19:9. Of van weerwil, onlust, tweedracht, die de satan onder hen door een rechtvaardig oordeel Gods verwekt heeft. Vgl. 1 Sam. 16:14. 2 Sam. 16 op vers 10. 2 Sam. 24 op vers 1.

24Opdat het 36geweld, 37gedaan aan de zeventig zonen van Jerubbaäl, kwame en opdat hun bloed 38gelegd werd op Abimélech, hun broeder, die hen gedood had, en op de burgers van Sichem, die 39zijn handen gesterkt hadden om zijn broederen te doden.

36Dat is, straf des gewelds.

37Hebr. het geweld of de wreedheid der zeventig zonen, dat is, hun gedaan; alzo dikwijls.

38Te weten op het hoofd van Abimelech en van de Sichemieten. Deze manieren van spreken zijn in de Heilige Schrift gebruikelijk om te betekenen de wraak van geweld, doodslag, of bloedvergieten. Vgl. 1 Sam. 25:39. 2 Sam. 1:16. 1 Kon. 2:31, 32, 33. Esth. 9:25. Ps. 7:17. Jer. 51:35. Matth. 23:34, 35; 27:25. Hand. 5:28; 18:6, enz. Zie ook onder, vss. 56, 57.

39Die Abimelech in zijn boos voornemen gesterkt en geholpen hadden. Vgl. Richt. 7:11.

25En de burgers van Sichem bestelden tegen hem, die op de 40hoogten der bergen lagen legden, en 41al wie voorbij hen op den weg doorging, beroofden zij; en het werd Abimélech aangezegd.

40Hebr. hoofden.

41Zijnde Abimelech toegedaan. Sichem lag op den pas van en naar Jeruzalem; en de bergen Gerizim, Ebal, van Baäl-Berith, Zalmon, enz., lagen er dicht bij. Zie vss. 7, 46, 48.

26Gaäl, de zoon van Ebed, kwam ook met zijn broederen en zij 42gingen over in Sichem; en de burgers van Sichem verlieten zich op 43hem.

42Verlatende hun vorige woonplaats.

43Te weten Gaäl, dien zij als een hoofd en krijgsoverste gebruikten tegen Abimelech.

27En zij togen uit in het 44veld en lazen hun wijnbergen af, en traden de druiven en maakten 45lofliedekens; en zij gingen in het huis 46huns gods, en aten en dronken en vloekten Abimélech.

44Tot een teken van vertrouwen, en van kleinachting van Abimelech.

45Anders: goede sier, gelijk zij gewoon waren te doen in den wijnoogst.

46Baäl-Beriths afgodischen tempel. Zie vers 4.

28En Gaäl, de zoon van Ebed, zeide: 47Wie is Abimélech en 48wat is Sichem, dat wij 49hem dienen zouden? Is hij niet 50Jerubbaäls zoon en 51Zebul zijn bevelhebber? Dient liever de mannen van 52Hemor, den vader van Sichem; want waarom zouden wij hem dienen?

47Zie gelijke verachtelijke manier van spreken 1 Sam. 25:10.

48Alsof zij zeiden: Sichem is al te heerlijk en hooggeacht dan dat de heren en burgers van dien dezen Abimelech zouden dienen. Anders: wie is Sichem? menende dat het hier de naam is van Hemors zoon, Genesis 34, dien Jakobs zonen niet hebben willen dienen, maar hem gedood; of iemand van zijn nakomelingen van dien naam, bij welken Abimelech als een tiran en slecht van afkomst zijnde, niet is te vergelijken.

49Abimelech.

50Dat is, van Gideon, die een vijand was van onzen god Baäl en als een gewoon man zonder regering geleefd heeft.

51Die van Abimelech als stadhouder te Sichem was gesteld, vers 30, en hier tegenwoordig, of immers in de stad, vers 36.

52Dat is, die afkomstig of nakomelingen zijn van Hemor, Sichems vader. Of degenen die niet tiranniglijk (als Abimelech), maar vaderlijk regeren, gelijk Hemor eertijds deed, die als een vader dezer stad gehouden werd. Sommigen nemen het aldus: Zo gij zoudt dienen, hadt gij toch Hemor en zijn nakomelingen kunnen dienen; maar dat hebben onze voorvaders niet willen doen, waarom zouden wij dan nu dezen Abimelech dienen?

2953Och, dat dit volk in 54mijn hand ware; ik zou Abimélech wel verdrijven. En 55tot Abimélech zeide hij: 56Vermeerder uw heir en trek uit.

53Hebr. Wie zal geven, dat, enz. Zie van deze manier van wensen Deut. 5 op vers 29.

54Dat is, in mijn macht, onder mijn beleid; ik zou Abimelech haast van kant helpen.

55Den afwezige, alsof hij tegenwoordig was, (als pochers en snorkers plegen) schimpelijk honende.

56Versterk uw volk zozeer gij kunt of wilt, en kom eruit, of voor den dag, als men zegt.

30Als Zebul, de overste der stad, de woorden van Gaäl, den zoon van Ebed, hoorde, zo ontstak zijn toorn.

31En hij zond 57listiglijk boden tot Abimélech, zeggende: Zie, Gaäl, de zoon van Ebed, en zijn broeders zijn te Sichem gekomen, en zie, 58zij, met deze stad, handelen vijandelijk tegen u.

57Dat is, heimelijk, latende daarvan niets schijnen. Hebr. met list, bedrog, of valsheid. Sommigen nemen het Hebreeuwse woord thorma voor een stad, die zij menen dezelfde te wezen die vers 41 genoemd wordt Aruma.

58Of: zij dwingen, sterken, wapenen, bezetten deze stad tegen u. Anders: zij zullen u, met de stad (te weten Aruma, waar gij in zijt) belegeren.

32Zo maak u nu op bij nacht, gij en het volk dat met u is, en leg lagen in het veld.

33En het geschiede in den morgen, als de zon opgaat, zo maak u vroeg op en overval deze stad; en zie, zo 59hij en het volk dat met hem is, tot u uittrekken, zo doe hem gelijk als uw 60hand vinden zal.

59Gaäl.

60Zoals de gelegenheid zich u zal presenteren, naar dat de zaak zich zal geven, en gij te rade bevinden zult. Zie een dergelijke betekenis van deze manier van spreken Lev. 25 op vers 28. 1 Sam. 10:7; 25:8. Pred. 9:10.

34Abimélech dan maakte zich op en al het volk dat met hem was, bij nacht; en zij legden lagen op Sichem met vier 61hopen.

61Hebr. hoofden; alzo vss. 43, 44. Richt. 7:16.

35En Gaäl, de zoon van Ebed, ging uit en stond aan de deur van de stadspoort; en Abimélech rees op en al het volk dat met hem was, uit de achterlage.

36Als Gaäl dat volk zag, zo zeide hij tot Zebul: Zie, er komt volk af van de 62hoogten der bergen. Zebul daarentegen zeide tot hem: Gij ziet de schaduw der bergen voor mensen aan.

62Hebr. hoofden.

37Maar Gaäl voer wijders voort te spreken en zeide: Ziedaar volk, afkomende uit het 63midden des lands, en een hoop komt van den weg van 64den eik Meónenim.

63Hebr. den navel; een gelijkenis, genomen van de ligging van den navel in des mensen lichaam. Anders: van de hoogte des lands.

64Of: vlakke plein der sterrenkijkers, waarzeggers, guichelaars.

38Toen zeide Zebul tot hem: Waar is nu uw 65mond, waarmede gij zeidet: Wie is Abimélech, dat wij hem zouden dienen? Is niet dit het volk, dat gij veracht hebt? Trek toch nu uit en strijd tegen hem.

65Dat is, uw honen en grootspreken.

39En Gaäl trok uit voor het aangezicht der burgers van Sichem, en hij streed tegen Abimélech.

40En Abimélech jaagde hem na, want hij vlood voor zijn aangezicht; en er vielen vele verslagenen tot aan de deur der stadspoort.

41Abimélech nu bleef te 66Aruma; en Zebul verdreef Gaäl en zijn broederen, dat zij te Sichem niet mochten wonen.

66Een stad zuidwaarts van Sichem gelegen, niet ver van den samenloop der wegen die van Jeruzalem en Silo naar Sichem gaan, midweegs tussen Silo en Sichem.

42En het geschiedde des anderen daags, dat het volk uittrok in het veld; en zij zeiden het Abimélech aan.

43Toen nam hij het volk en deelde hen in drie hopen, en hij legde lagen in het veld; en hij zag toe, en zie, het volk trok uit de stad, zo maakte hij zich tegen hen op en sloeg hen.

44Want Abimélech en de 67hopen die bij hem waren, overvielen hen en bleven staan aan de deur der stadspoort; en de twee andere hopen overvielen allen die in het veld waren, en sloegen hen.

67Dat is, één hoop van de hopen of troepen. Zie Richt. 12 op vers 7.

45Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af en bezaaide haar met 68zout.

68Menende nu volkomenlijk te triomferen, en niet denkende wat hij zelf verdiend had, doet hij dit uit hoogmoed, tot een teken dat Sichem eeuwiglijk onvruchtbaar, woest, en onbewoond zou blijven, of tot een eeuwig gedenkteken van een voorbeeldige straf dezer rebellie. Vgl. Num. 18:19. Deut. 29:23. 2 Kron. 13:5. Zef. 2:9. Maar dat Sichem naderhand gebouwd en bewoond is geweest, blijkt 1 Kon. 12:1, 25.

46Als alle burgers des torens van Sichem dat hoorden, zo gingen zij in de sterkte, in het huis van den god 69Berith.

69Vers 4 genoemd Baäl-Berith. Sommigen menen dat dit Bethel-Berith nog een andere baälstempel geweest is, gelegen op een berg dicht aan Sichem westwaarts, gelijk Baäl-Beriths tempel oostwaarts aan Sichem op een hogen berg lag. Aldus waren zij aan beide zijden met baälstempels voorzien, en meenden daarin welbewaard en verzekerd te zijn, doch, als blijkt, tevergeefs.

47En het werd Abimélech aangezegd, dat alle burgers des torens van Sichem zich verzameld hadden.

48Zo ging Abimélech op den berg 70Zalmon, hij en al het volk dat met hem was; en Abimélech nam 71een bijl in zijn hand en hieuw een tak van de bomen, en nam hem op en legde hem op zijn schouder; en hij zeide tot het volk dat bij hem was: 72Wat gij mij hebt zien doen, haast u, doet als 73ik.

70Liggende aan de westzijde van Sichem. Zie ook van dezen berg Ps. 68:15.

71Hebr. bijlen.

72Anders: Ik heb gedaan wat gij gezien hebt.

73Te weten gedaan heb.

49Zo hieuwen ook al het volk een iegelijk zijn tak af en volgden Abimélech na, en legden ze aan de sterkte en verbrandden daardoor de sterkte met vuur; dat ook alle lieden des torens van Sichem stierven, omtrent duizend mannen en vrouwen.

Abimélech sterft

50Voorts toog 74Abimélech naar 75Thebez, en hij legerde zich tegen Thebez en nam haar in.

74Zich inbeeldende dat hem deze victories geduriglijk volgen zouden.

75Een stad gelegen noordwaarts van Sichem, tussen het gebergte van Samaria en Gilboa.

51Doch er was een sterke toren in het midden der stad; zo vloden daarheen al de mannen en de vrouwen, en alle burgers van de stad, en sloten voor zich toe; en zij klommen op het dak des torens.

52Toen kwam Abimélech tot aan den toren en 76bestormde dien; en hij genaakte tot aan de deur des torens om dien met vuur te verbranden.

76Of: streed daartegen.

53Maar een bvrouw wierp een stuk van een 77molensteen op Abimélechs hoofd; en zij verpletterde zijn hersenpan.

77Eigenlijk den bovensten steen van den molen, die boven den ondersten steen wordt omgedreven.

b 2 Sam. 11:21.

54Toen riep hij haastelijk den jongen die zijn wapenen droeg, en zeide tot hem: Trek uw zwaard uit en dood mij, opdat zij niet van mij zeggen: Een vrouw heeft hem gedood. En zijn jongen doorstak hem, dat hij stierf.

55Als nu de 78mannen van Israël zagen, dat Abimélech dood was, zo gingen zij een iegelijk naar zijn plaats.

78Die het met Abimelech gehouden hadden.

56Alzo deed God 79wederkeren Abimélechs kwaad, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende 80zijn zeventig broederen.

79Te weten op Abimelechs hoofd, dat is, betaalde, vergold hem. Zie vers 24.

80Zijn eigen broeders en de echte zonen zijns vaders, vers 5, waar hij zelf maar een zoon van een bijwijf was, Richt. 8:30, 31.

57Desgelijks al het kwaad der 81lieden van Sichem deed God wederkeren op hun hoofd; en 82de vloek van Jotham, den zoon van Jerubbaäl, kwam over hen.

81Die Abimelech geholpen hadden in zijn tiranniek voornemen, vers 24.

82Zie vers 20.