HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 6.

Israël wordt om zijn zonden zeer geplaagd door de Midianieten, vs. 1, enz. Roept tot den Heere, Die hun door een profeet de oorzaak van deze ellenden voorstelt, 6. De Engel des Heeren komt tot Gideon, en beroept hem tot Israëls verlossing van het geweld der Midianieten, 11. Verhaal van een wonderteken, dat zich heeft toegedragen met de spijze die Gideon den Engel voorzette, 17. Gideon bouwt den Heere een altaar, en breekt op Gods bevel Baäls altaar af, waardoor hij in gevaar komt bij de ingezetenen, maar wordt van Joas beschermd, 24. Gideon rust zich toe tot den strijd tegen de Midianieten, en wordt van God door een wonderteken in zijn beroeping gesterkt, 33.


Verdrukking door Midian

1MAAR de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der 1Midianieten, zeven jaren.

1Hebr. van Midian, en alzo in deze ganse historie. Zie van deze Num. 25:17, 18; 31:2, enz.

2Als nu der Midianieten hand sterk werd over Israël, 2maakten zich de kinderen Israëls vanwege de Midianieten 3de holen die in de bergen zijn, en de spelonken en de vestingen.

2Of: zij bereidden, vermaakten, maakten toe.

3Om zich daarin tegen de Midianieten te verbergen en te verzekeren.

3Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo 4kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het 5oosten kwamen ook op tegen 6hem.

4Dit hadden zij tevoren jaarlijks gedaan, en deden het nu in het zevende jaar wederom.

5Die oostwaarts woonden, inzonderheid de Arabieren, die gewoon waren zich in tenten te onthouden. Zie Richt. 8:10, 11. Gen. 29 op vers 1. Job 1 op vers 3. Hebr. kinderen van het oosten.

6Namelijk Israël, als in het begin van dit vers staat.

4En zij legerden zich tegen hen en verdierven de opkomst des lands, tot waar gij komt te 7Gaza; en zij lieten geen leeftocht over in Israël, noch kleinvee, noch os, noch ezel.

7Gelegen in het westen aan de Grote Zee; verdervende alzo het ganse land van het oosten tot het westen.

5Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de 8sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemels 9niet tellen kon; en zij kwamen in het land om dat te verderven.

8Want hunlieder heirleger was wel honderd vijf en dertig duizend strijdende mannen sterk, als te zien is Richt. 8:10, buiten het andere gespuis, dat zulke legers die geen tegenstand verwachten, pleegt te volgen.

9Hebr. hadden geen getal; dat is, zij waren zeer kwalijk, vanwege veelheid, te tellen. Alzo Richt. 7:12. Daarentegen wordt van een kleinen hoop volk gezegd, dat zij lieden van getal zijn, dat is, licht om te tellen. Zie Gen. 34 op vers 30.

6Alzo werd Israël zeer verarmd 10vanwege de Midianieten. Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE.

10Hebr. voor het aangezicht; dat is, voor of om hun tegenwoordigheid.

7En het geschiedde als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen, ter oorzake van de Midianieten,

8Zo zond de HEERE een man die een 11profeet was, tot de kinderen Israëls; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb u uit Egypte doen opkomen en u uit het diensthuis uitgevoerd;

11Hebr. een man, een profeet. Vgl. Richt. 4 op vers 4.

9En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaars en van de hand van allen die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven en u hun land gegeven.

10En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE uw God; avreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest.

a 2 Kon. 17:35, 38.

Gídeons roeping tot richter

11Toen kwam een 12Engel des HEEREN en zette Zich onder den eik die te Ofra is, welke 13Joas, den 14Abiëzriet, toekwam; en zijn zoon Gídeon 15dorste tarwe 16bij de pers, 17om die te vluchten voor het aangezicht der 18Midianieten.

12Versta den Zone Gods, Die vss. 14, 16 met Gods eigen Naam de Heere of Jehovah genoemd wordt. Vgl. Gen. 18:17; 48:16. Zie ook Richt. 5:23.

13Omdat Joas aldaar (zo men meent) de voornaamste was, of het ambt der overheid bediende. Vgl. vss. 31, 32.

14Uit den stam van Manasse. Zie vss. 34, 35. Joz. 17:2. 1 Kron. 7:14, 18. Daar was een ander Ofra in den stam van Benjamin gelegen, Joz. 18:23.

15Niet met ossen (waarvan Deut. 25 op vers 4), maar met een stok, of dorsvlegel, als enigen verklaren; om te minder opzien te geven, of inderhaast wat voorraad te hebben.

16Dat is, in de plaats waar de wijnpers of oliepers stond, waar men, naar sommiger gevoelen, niet gewoon was te dorsen; opdat niemand daarop acht kon slaan en deze tarwe voor den aanstaanden nood te zekerder geborgen kon worden.

17Dat is, om de tarwe in het vluchten mede te nemen, of om zijns vaders huis te doen vluchten, als hij deze tarwe tot provisie zou hebben gedorst.

18Die alreeds in den aantocht waren. Zie vers 33 en het volgende hoofdstuk.

12Toen verscheen hem de Engel des HEEREN, en zeide tot hem: De HEERE is met u, gij strijdbare held.

13Maar Gídeon zeide tot Hem: 19Och, mijn 20heer, zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles 21wedervaren? En waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten en heeft ons in der Midianieten hand gegeven.

19Van deze manier van spreken zie Gen. 43 op vers 20. Alzo vers 15.

20Gideon bewijst Hem burgerlijke eer, niet anders vooralsnog wetende of Hij was een mens, alzo Hij in mansgedaante verscheen.

21Hebr. heeft ons dit alles gevonden?, dat is, getroffen, is ons overkomen.

14Toen 22keerde Zich de HEERE tot hem en zeide: bGa heen in 23deze uw kracht, en gij zult Israël uit der Midianieten hand verlossen. 24Heb Ik u niet gezonden?

22Of: de Heere zag hem aan, zag op hem; gevende hem meteen bevel en nodige krachten om Israël te verlossen, als volgt.

23Die gij nu van Mij ontvangt.

24Immers ja, wil de Heere zeggen; want gij hoort Mij zeggen: Ga, met belofte van een goede uitkomst; daarom twijfel niet, of gij zult het verrichten waartoe Ik u zend. Vgl. Richt. 4 op vers 6.

b 1 Sam. 12:11. Hebr. 11:32.

15En hij zeide tot Hem: 25Och, mijn heer, 26waarmede zal ik Israël verlossen? Zie, mijn 27duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.

25Zie op vers 13.

26Aldus vraagt hij om van deze hoge en zware beroeping enig nader bescheid en volle verzekering te bekomen. Vgl. Luk. 1:34.

27Tot hetwelk ik behoor. Uit Ex. 18:25. Deut. 1:15 blijkt dat het volk in duizenden van Mozes was afgedeeld, hebbende elk duizend zijn overste, enz.

16En de HEERE zeide tot hem: Omdat Ik met u zal zijn, zo zult gij de Midianieten slaan als een 28enigen man.

28Alsof gij maar met één man te doen hadt; dat is, gij zult hen lichtelijk verslaan.

17En hij zeide tot Hem: Indien ik nu genade gevonden heb in Uw ogen, zo doe mij een 29teken, dat Gij het zijt, Die met mij spreekt.

29Om mij te verzekeren dat Gij van God hiertoe gezonden zijt, opdat ik deze beroeping met een goede consciëntie moge aannemen.

18Wijk toch niet vanhier, totdat ik tot U kome en mijn 30geschenk uitbrenge en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt.

30Als nog niet anders denkende dan dat het een mens en profeet was, wil hij Hem, naar de wijze der oudvaderen, inderhaast met spijze en drank onthalen. Vers 22 wordt hij eerst gewaar dat het een Engel was. Vgl. hiermede Richt. 13:15.

19En Gídeon ging in en bereidde een geitenbokje en ongezuurde koeken van een 31efa meel; het vlees legde hij in een korf en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader.

31Zie Ex. 16 op vers 36.

20Doch de Engel Gods zeide tot hem: Neem het vlees en de ongezuurde koeken en leg ze op dien rotssteen en 32giet het sop uit. En hij deed alzo.

32Op het vlees en de koeken, om het wonder te heerlijker en klaarder te maken. Vgl. 1 Kon. 18:34.

21En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan. Toen ging er 33vuur op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken; en de Engel des HEEREN bekwam 34uit zijn ogen.

33Vgl. Lev. 9:24. 1 Kon. 18:38. 2 Kron. 7:1.

34Versta zeer haastelijk en onvoorziens, zodat hij Hem gans niet meer zag; waardoor hij verschrikt en bevreesd werd, als volgt.

22Toen zag Gídeon dat het een Engel des HEEREN was; en Gídeon zeide: Ach Heere HEERE, 35daarom omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van 36aangezicht tot aangezicht.

35Te weten, zal ik moeten sterven. Gideon vreest dat hij zal moeten sterven, vanwege dit gezicht; als blijkt uit de woorden Gods in het volgende vers. Vgl. Richt. 13:22. Gen. 16 op vers 13. Gen. 32:30. Ex. 33:20. Deut. 5:24, 26.

36Vgl. Deut. 5 op vers 4.

23Doch de HEERE zeide tot hem: Vrede zij u, vrees niet, gij zult niet sterven.

24Toen bouwde Gídeon aldaar den HEERE een altaar en noemde het: 37De HEERE is Vrede. Het is nog tot op dezen dag in Ofra der 38Abiëzrieten.

37Hebr. Jehovah Schalom. De zin is: De Heere is onze Vrede, belooft, geeft en zendt ons nu den vrede. Want ten eerste is deze Engel, Die de Heere Christus Zelf was, onze Vrede, en de rechte Vredevorst, Jes. 9:5; 53:5. Micha 5:4. Luk. 2:14. Hand. 10:36. Hebr. 7:2. Alzo wordt Hij ook genaamd de Heere onze Gerechtigheid, Jer. 23:6. Ten tweede had Hij hier Gideon Zijn vrede toegezegd, mitsgaders aan Zijn volk vrede en verlossing van de Midianieten.

38Zie op vers 11 en vgl. vers 34.

25En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen die van uw vader zijn, 39te weten den tweeden var, van 40zeven jaren; en breek af het altaar van den Baäl, dat van uw vader is, en 41houw af het bos dat daarbij is.

39Anders: en den anderen of tweeden; verstaande dat God bevolen heeft twee varren te nemen. Maar dewijl in het volgende alleen vermaand wordt van dien zevenjarigen, en ganselijk niets van een anderen bevolen wordt wat men met dien zou doen, wordt de overzetting die in den tekst staat, van de meesten voor best gehouden.

40Even zo oud en zovele jaren gemest zijnde als Israëls ellende onder de Midianieten geduurd had. Dezen var meent men dat Joas gehouden en gemest heeft om naar de afgodische wijze van dien tijd den Baäl te offeren.

41God wil dat Gideon zijn beroeping zal beginnen van de zuivering van den godsdienst.

26En bouw den HEERE uw God een altaar op de 42hoogte dezer 43sterkte, in een 44bekwame plaats; en neem den tweeden var en 45offer een brandoffer met het hout der haag die gij zult hebben afgehouwen.

42Hebr. hoofd.

43Versta den rotssteen uit welken het vuur was uitgegaan hetwelk de spijze met het sop verteerd had, vers 21. Zulke rotsstenen gebruikten zij in tijd van nood voor een sterkte en toevlucht.

44Of: ordentelijk, geschiktelijk. Hebr. in of met ordening, schikking, bekwaamheid. Anders: met een laag hout, om dat ordentelijk te leggen onder den var, ten brandoffer.

45Dit was een bijzonder bevel des Heeren in dezen tijd van verval; anders was het offeren gewoonlijk den priesters bevolen.

27Toen nam Gídeon tien mannen uit zijn knechten en deed gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht.

28Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, zie, zo was het altaar van den Baäl omgeworpen en de haag die daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd.

29Zo zeiden zij 46de een tot den ander: Wie heeft dit 47stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gídeon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan.

46Hebr. de man tot zijn naaste.

47Hebr. woord, ding, zaak; alzo in het volgende.

30Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van den Baäl heeft omgeworpen en omdat hij de haag die daarbij was, afgehouwen heeft.

31Joas daarentegen zeide tot allen die bij hem stonden: Zult gij voor den Baäl 48twisten? Zult gij hem verlossen? Die voor hem 49zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden. Indien hij een god is, hij twiste 50voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.

48Pleiten, rechten. Alzo in het volgende.

49Dat is, wie wijders zijn zaak meer zal durven opnemen en daarvoor spreken. Het schijnt dat Joas tevoren door menselijke zwakheid aan de boosheid van het volk heeft toegegeven, maar nu door deze Goddelijke openbaring gesterkt zijnde, recht daartegen gaat.

50Of: hij rechte tegen hem (Gideon) dat hij, enz.

32Daarom noemde 51hij hem te dien dage Jerubbaäl, zeggende: Baäl 52twiste tegen hem, omdat hij zijn altaar heeft omgeworpen.

51Joas noemde zijn zoon Gideon Jerubbaäl, dat is, Baäl twiste of zal twisten. Zie Richt. 7:1.

52Of: zal twisten, rechten. Sommigen menen dat het volk, als in afgoderij verzopen zijnde, verwacht heeft dat Baäl dezen Gideon op een bijzondere wijze straffen zou, maar het tegendeel merkende, hem als een held Gods te vuriger gevolgd heeft.

Gídeon door een teken gesterkt

33Alle Midianieten nu en Amalekieten en de kinderen van het oosten waren tezamen vergaderd, en zij trokken 53over en legerden zich in het dal van 54Jizreël.

53Over de Jordaan. Zie Richt. 7:24.

54Zijnde gelegen in Issaschar aan de andere zijde van het gebergte Gilboa, dat tussen Manasse en Issaschar was, zie Joz. 19:18, eindigende westwaarts bij de stad Jizreël. Een ander Jizreël was er in Juda, Joz. 15:56.

34Toen 55toog de Geest des HEEREN Gídeon aan; en hij 56blies met de bazuin, en de 57Abiëzrieten werden achter hem bijeengeroepen.

55Of: bekleedde hem, te weten met zulke gaven van wijsheid, ijver, kloekmoedigheid, en dapperheid, als de Geest des Heeren wist dat hem tot dit werk, als wapenen, van node waren. Zie deze manier van spreken ook 1 Kron. 12:18. 2 Kron. 24:20. Luk. 24:49. Rom. 13:14, en vgl. Gal. 3:27. Ef. 4:24. Kol. 3:12.

56Dat is, liet hen blazen, als Richt. 3:27.

57Hebr. Abi-ezer, dat is, die van het geslacht van Gideon en zijn vader Joas waren (vers 11), werden bijeengeroepen en vergaderden zich bij hem, om hem te volgen. Alzo in het volgende.

35Ook zond hij boden in 58gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in 59Aser en in Zebulon en in Naftali, en zij kwamen op, hun tegemoet.

58Omdat de halve stam aan deze, en de andere helft aan de andere zijde van de Jordaan woonde.

59Deze drie stammen waren naast en aan elkander gelegen, tegen het noorden en aan de zee. In Issaschar, liggende tussen Manasse en Zebulon, was het ganse heirleger van den vijand, als vers 33.

36En Gídeon 60zeide tot God: Indien Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt,

60Anders: Gideon had gezegd; menende dat dit al tevoren geschied is, eer Gideon zich opmaakte tegen de Midianieten; en dat het hier verhaald wordt als een reden waardoor Gideon ten volle in zijn geloof gesterkt zijnde, de beroeping met ijver heeft aangenomen en uitgevoerd. Het is aanmerkelijk dat God Gideon zijn verzoek zonder enige berisping heeft toegestaan, waaruit, alsook uit de manier van zijn begeren, blijkt, dat hij het niet uit wantrouwen en ongeloof, maar ootmoediglijk tot versterking van zijn geloof begeerd heeft.

37Zie, ik zal een wollen vlies op den 61vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn en droogte op de 62ganse aarde, zo zal ik weten dat Gij Israël door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt.

61Of: grond, erf, werf; versta een effen, onbebouwde plaats, die buitenshuis onder de open lucht was.

62Versta de andere aarde daaromtrent; en alzo vers 39.

38En het geschiedde alzo; want hij stond des anderen daags vroeg op en drukte het vlies uit, en hij wrong den dauw uit het vlies, een schaal vol water.

39En Gídeon zeide tot God: cUw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken: er zij toch droogte op het vlies alleen en op de ganse aarde zij dauw.

c Gen. 18:32.

40En God deed alzo in denzelven nacht; want de droogte was op het vlies alleen en op de ganse aarde was dauw.