HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 3.

Register der heidense volken die God in Kanaän heeft overgelaten om Israël te beproeven, vs. 1, enz. Israël van God afvallende, wordt overgegeven in de hand van den koning van Mesopotamië, 5. Van wiens tirannie door Othniël verlost zijnde, vervallen zij weder tot de vorige boosheid, en worden geslagen en verdrukt van Eglon, der Moabieten koning, 9. Van welken God hen verlost door den richter Ehud, 15. Gelijk ook daarna van de Filistijnen, door den richter Samgar, 31.


1DIT nu zijn de heidenen die de HEERE liet blijven om door hen Israël te 1verzoeken, 2allen die niet wisten van al de 3krijgen van Kanaän;

1Zie Richt. 2 op vers 22.

2Israëlieten.

3Die tevoren bij het leven van Jozua tegen de Kanaänieten gevoerd waren.

2Alleenlijk opdat de 4geslachten der kinderen Israëls 5die wisten, opdat 6Hij hun den krijg leerde, tenminste dengenen die daar tevoren niet van wisten.

4Dat is, de nakomelingen.

5Te weten krijgen van Kanaän, waarvan in het volgende vers.

6Hij, namelijk de Heere, Die deze krijgen tegen de Kanaänieten niet alleen bevolen, maar ook Zijn Goddelijk beleid, bijstand, en overwinning beloofd had, indien zij Hem bestendiglijk aanhingen, maar het tegendeel, indien zij Hem verlieten, in welk geval zij zouden ondervinden de menigvuldige en grote ellende, die zulke oorlogen inbrengen.

3Vijf 7vorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs en de 8Hevieten, wonende in het gebergte van den 9Libanon, van den berg 10Baäl-Hermon tot waar men komt te 11Hamath.

7Zie Joz. 13:3. Richt. 16:5. Of: drossaards, baljuws, potestaten. Anders: gouvernementen, drostambten, regentschappen.

8Hebr. Chivvieten.

9Gelegen aan de noordergrenzen van Kanaän, zeer vermaard en dikwijls in de Heilige Schrift vermeld.

10Gelegen aan het oosteinde van het gebergte van Libanon, noordwaarts van Basan af. Zie 1 Kron. 5:23. De berg Hermon was aan het westeinde van den Libanon, bij Sidon. Zie Deut. 3:9; 4:48.

11Gelegen aan de noorderlandpale van Kanaän.

4Dezen dan waren om Israël door hen te 12verzoeken, opdat men 13wist of zij de geboden des HEEREN zouden horen, die Hij hun vaderen door de 14hand van Mozes geboden had.

12Als Richt. 2:22.

13Dat is, opdat het bekend en openbaar werd. Zie Deut. 8 op vers 2.

14Dat is, door den dienst.

Othniël

5Als nu de kinderen Israëls woonden in het midden der Kanaänieten, der Hethieten en der Amorieten en der Ferezieten en der Hevieten en der Jebusieten,

6Zo namen zij zich derzelver dochters tot vrouwen en gaven hun dochters aan derzelver zonen, en zij dienden hun goden.

7En de kinderen Israëls deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN en vergaten den HEERE hun God, en zij dienden de Baäls en de 15bossen.

15Versta gewijde afgodische bossen en bomen, die ter ere van de heidense afgoden en tot hun dienst geplant of geordineerd waren; of: de bosgoden, alzo genoemd omdat zij in dikke duistere bossen, en onder schone hoge bomen op zijn heidens geëerd werden.

8Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij 16verkocht hen in de hand van Cuschan Rischatáïm, koning van 17Mesopotámië; en de kinderen Israëls dienden Cuschan Rischatáïm acht jaar.

16Zie Richt. 2 op vers 14.

17Hebr. Aram Naharaïm; dat is, Syrië der twee rivieren; alzo wordt Mesopotamië in het Grieks om dezelfde oorzaak genoemd. Zie Gen. 24 op vers 10. Vers 10 wordt het alleen Aram, dat is, Syrië, genoemd.

9Zo riepen de kinderen Israëls tot den HEERE; en de HEERE verwekte den kinderen Israëls een verlosser die hen verloste, Othniël, zoon van 18Kenaz, broeder van Kaleb, die jonger was dan hij.

18Zie Richt. 1:13.

10En de 19Geest des HEEREN was over hem, en hij 20richtte Israël en toog uit ten strijde; en de HEERE gaf Cuschan Rischatáïm, den koning van 21Syrië, in zijn hand, dat zijn hand 22sterk werd over Cuschan Rischatáïm.

19Versta den Geest der dapperheid, kloekmoedigheid, wijsheid, beleid, enz., werkende in hem hetgeen tot uitvoering van zijn beroeping nodig was. Vgl. Richt. 6:34; 11:29.

20Zie Richt. 2 op vers 16.

21Hebr. Aram. Zie op vers 8.

22Dat is, hij werd dezen koning te sterk; hij werd zijner machtig.

11Toen was het land veertig jaar stil; en Othniël, de zoon van Kenaz, stierf.

Ehud

12Maar de kinderen Israëls voeren voort te doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; toen 23sterkte de HEERE Eglon, den koning der Moabieten, tegen Israël, omdat zij deden wat kwaad was in de ogen des HEEREN.

23Hij gaf hem macht en overwinning tegen Israël, tot een straf hunner zonden.

13En hij vergaderde tot zich de kinderen Ammons en de Amalekieten, en hij toog heen en sloeg Israël, en zij namen de 24Palmstad in bezit.

24Jericho. Zie Deut. 34:3. Richt. 1:16.

14En de kinderen Israëls dienden Eglon, koning der Moabieten, achttien jaar.

15Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE en de HEERE verwekte hun een verlosser, Ehud, den zoon van Gera, 25een zoon van Jemini, een man 26die links was. En de kinderen Israëls zonden door zijn hand een geschenk aan Eglon, den koning der Moabieten.

25Dat is, een Benjaminiet; als Richt. 19:16.

26Hebr. die aan of van zijn rechterhand versloten was, of: wiens rechterhand gesloten was; dat is, die zijn rechterhand niet zo wel kon gebruiken. Vgl. Richt. 20:16. Het is aanmerkelijk dat het Gode door dezen man, dien men daartoe naar menselijk oordeel onbekwaam zou achten, Zijn volk beliefd heeft te verlossen. Zie vers 31.

16En Ehud maakte zich een zwaard 27dat twee scherpten had, welks lengte een el was; en hij gordde dat onder zijn klederen, aan zijn rechterheup.

27Hebr. en dat had twee monden, dat is, het sneed aan beide zijden, of: was tweesnijdende.

17En hij bracht aan Eglon, den koning der Moabieten, dat geschenk; Eglon nu was een zeer vet man.

18En het geschiedde als hij geëindigd had het geschenk te leveren, zo 28geleidde hij het volk, die het geschenk gedragen hadden;

28Of: liet het volk gaan.

19Maar hij zelf keerde weder van de 29gesneden beelden die bij Gilgal waren, en zeide: Ik heb een heimelijke zaak aan u, o koning; dewelke zeide: 30Zwijg. En allen die om hem stonden, gingen van hem uit.

29Of: gehouwen, gegraven; deze zouden van de afgodische Israëlieten of de Moabieten bij Gilgal opgericht kunnen zijn, omdat Israël aldaar, in Kanaän eerst komende, besneden was, en het overzulks voor een heilige plaats gehouden werd. Anders: van de steengroeven of de plaatsen waar de stenen gehouwen en gegraven worden; duidende dit op de stenen bij Jozua door Gods bevel aldaar opgericht tot een gedenkteken van de wonderbare overkomst over de Jordaan, Joz. 4:20.

30Te weten, totdat alle omstanders zijn uitgegaan.

20En Ehud kwam tot hem in, daar hij was zittende in een 31koele opperzaal, 32die hij voor zich alleen had; zo zeide Ehud: Ik heb Gods woord aan u. Toen 33stond hij op van den stoel.

31Hebr. een opperzaal der verkoeling, dat is, in een zomerzaal, dienende tot verkoeling tegen de hitte van den zomer.

32Anders: hij nu zat alleen in een koele opperzaal, die voor hem was, of die hij had.

33Hoewel hij (als een afgodendienaar) zijn afgoden meerder achtte dan den God Israëls, heeft hij nochtans Zijn woord of gezant dezen eerbied willen bewijzen.

21Ehud dan reikte zijn linkerhand uit en nam het zwaard van zijn rechterheup, en stak het in zijn buik,

22Dat ook het hecht achter het lemmer inging en het vet om het lemmer toesloot 34(want hij trok het zwaard niet uit zijn buik) en 35de drek uitging.

34Als niet kunnende, om oorzaak in de voorgaande woorden verhaald.

35Anders: het kwam uit aan het fondament; te weten het lemmer, of het zwaard.

23Toen ging Ehud uit naar de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal 36voor zich toe en 37deed ze in het slot.

36Anders: voor of over hem, te weten den koning Eglon.

37Of: grendelde ze.

24Als hij uitgegaan was, zo kwamen 38zijn knechten en zagen toe, en zie, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij 39bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.

38Te weten van Eglon.

39Aldus wordt de stoel- of kamergang eerbaarlijk in de Schrift uitgedrukt, omdat zij in het nederzitten of bukken de voeten met hun overkleed bedekten. Zie 1 Sam. 24:4.

25Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, zie, zo opende 40hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en zie, hunlieder heer 41lag ter aarde dood.

40Eglon.

41Of: was dood ter aarde gevallen. Het Hebreeuwse woord betekent wel meest vallen, maar wordt ook op verscheidene plaatsen met liggen overgezet. Zie Deut. 21:1. Richt. 4:22; 5:27; 7:12. 1 Sam. 31:8.

26En Ehud ontkwam, terwijl 42zij vertoefden; want hij ging voorbij de 43gesneden beelden en ontkwam naar 44Sehírath.

42De knechten van den doden koning.

43Zie op vers 19.

44Versta niet het gebergte Seïr of der Edomieten, maar een plaats aan of op het gebergte van Efraïm gelegen, als uit het volgende vers wordt afgeleid.

27En het geschiedde als hij aankwam, zo 45blies hij met de bazuin op het gebergte van Efraïm; en de kinderen Israëls togen met hem af van het gebergte, en hij zelf voor hun aangezicht heen.

45Dat is, liet blazen; alzo Richt. 6:34, enz.

28En hij zeide tot hen: 46Volgt mij na, want de HEERE heeft uw vijanden, de Moabieten, in ulieder hand gegeven. En zij togen af hem na, en namen de veren van de Jordaan in naar Moab en lieten niemand overgaan.

46Of: Jaagt na, volgt achter mij.

29En zij sloegen de Moabieten te dien tijde, omtrent tienduizend man, allen 47vette en allen strijdbare mannen, dat er niet één man ontkwam.

47Dat is, lijvige, sterke, welgestelde, de beste, bekwaamste ten strijde, of rijke, vermogende.

30Alzo werd Moab te dien dage onder Israëls hand ten onder gebracht; en het land was stil tachtig jaar.

Samgar

31Na hem nu 48was Samgar, een zoon van Anath; die sloeg de Filistijnen, zeshonderd man, met een 49ossenstok; alzo verloste hij ook Israël.

48Te weten richter, verlosser.

49(-stok:) Het Hebreeuwse woord komt van leren, en betekent zulk een stok, knots, of roede, waar een of meer prikkels aan zijn, dienende om de ossen in het ploegen te leren voortgaan. Hiermede wordt te kennen gegeven de eenvoudigheid en geringheid van de middelen, die nochtans van den Heere alzo zijn gezegend dat veel welgewapend volk daartegen niet heeft kunnen bestaan; gelijk David Goliath met zijn slinger nedervelde. Vgl. 1 Kor. 1:28 en zie boven vers 15. Richt. 15:15, enz.