HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 2.

Gods Engel bestraft Israël te Bochim, vs. 1, enz. Alwaar zij hun zonden bewenen, 4. Een verhaal van den staat van Israël onder de richters, waarin hun eerste godsdienstigheid, ten tijde van Jozua en van de vrome oudsten, vergeleken wordt met de volgende afvalligheid tot allerlei afgoderij, waarover zij telkens van God door de vijanden zijn gestraft, en door de richters verlost zijnde, alweder van kwaad tot erger zijn vervallen, 6, 7, enz. Dies God de heidenen niet heeft willen verdrijven, om Israël te beproeven, 20.


Gods Engel bestraft Israël

1EN een 1Engel des HEEREN kwam opwaarts van 2Gilgal tot 3Bochim, en Hij zeide: Ik heb ulieden uit Egypte opgevoerd en u gebracht in het land dat Ik uw vaderen gezworen heb, en gezegd: aIk zal Mijn verbond met ulieden niet verbreken in eeuwigheid.

1Versta den Zone Gods, als klaarlijk blijkt uit het ganse vervolg. Zie ook op Richt. 6:11.

2Zie Joz. 5:9.

3Alzo genoemd van het wenen des volks, vers 5, zijnde nabij Gilgal gelegen.

a Gen. 17:7. Deut. 29:14, 15.

2En ulieden aangaande, gij zult geen bverbond maken met de inwoners dezes lands, hun caltaren zult gij afbreken. Maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest; waarom hebt gij dit gedaan?

b Deut. 7:2. c Deut. 12:3.

3Daarom heb Ik ook gezegd: dIk zal 4hen voor uw aangezicht niet uitdrijven, maar zij zullen u aan de 5zijden zijn, en hun goden zullen u etot een strik zijn.

4Te weten de heidenen, in Kanaän wonende.

5Zie breder verklaring hiervan Num. 33:55.

d Joz. 23:13. e Ex. 23:33; 34:12. Deut. 7:16.

4En het geschiedde als de Engel des HEEREN deze woorden tot alle kinderen Israëls gesproken had, zo hief het volk zijn stem op en weende.

5Daarom noemden zij den naam dier plaats 6Bochim; en zij offerden aldaar den HEERE.

6Dat is, de wenenden.

De toestand van Israël onder de richters

6f7Als Jozua het volk had 8laten gaan, zo waren de kinderen Israëls heengegaan, eenieder tot zijn erfdeel, om het land erfelijk te bezitten.

7In het volgende wordt de reden verhaald waarom God de inwoners van dit land niet wilde verdrijven, te weten Israëls afvalligheid van God.

8Nadat hij hen zeer heftiglijk vermaand en tot den reinen godsdienst verplicht had, Jozua 24.

f Joz. 24:28.

7En het volk diende den HEERE al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten die 9lang geleefd hadden na Jozua, die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had.

9Dat is, die Jozua overleefd hadden.

8Maar als Jozua, de zoon van Nun, de knecht des HEEREN, gestorven was, 10honderd en tien jaren oud zijnde;

10Hebr. een zoon van honderd en tien jaren.

9En zij hem begraven hadden in de landpale zijns erfdeels, te 11Timnath-Heres, op een berg van Efraïm, tegen het noorden van den berg Gaäs;

11Anders genaamd: Timnath-Serah, Joz. 24:30.

10En al datzelve geslacht ook tot zijn vaderen vergaderd was; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk dat Hij aan Israël gedaan had.

11Toen deden de kinderen Israëls wat kwaad was in de ogen des HEEREN, en zij dienden de 12Baäls.

12Met het woord baäl, betekenende een heer, hebben de heidenen in het gemeen hun afgoden genoemd, omdat zij dezelve voor hun heren en gevers van alle goed hielden; en om die te onderscheiden, dewijl zij verscheiden waren, hebben zowel heidenen als afgodische Joden denzelven nog toenamen bijgevoegd, als Baäl-Berith, Richt. 8:33, Baäl-Peor, Num. 25:3, Baäl-Zebub, 2 Kon. 1:6, Baäl-Astharoth, vgl. op vers 13 en 1 Kon. 16:31. De afgoderij met dezen bedreven, was een gehele afwijking van God, hoewel de afvallige Israëlieten zichzelven wijsmaakten dat zij God daardoor mede konden vereren, als ook door de gouden kalveren, 1 Kon. 12:28. Zie Hos. 2:15. Richt. 8 op vers 33.

12En zij verlieten den HEERE, hunner vaderen God, Die hen uit Egypteland had uitgevoerd, en volgden andere goden na, van de goden der volken die rondom hen waren, en bogen zich voor die; en zij verwekten den HEERE tot toorn.

13Want zij verlieten den HEERE, en dienden den Baäl en 13Astharoth.

13Dat is, de beelden van den afgod of de afgodin, bij de heidenen genoemd Astarte, die de Sidoniërs en Filistijnen in gedaanten van schapen hadden opgericht. Zie 1 Sam. 31:10. 1 Kon. 11:5, 33. 2 Kon. 23:13.

14Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israël en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; gen Hij 14verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.

14Dat is, Hij leverde hen over, gelijk de verkoper de verkochte waren overlevert in de hand van den koper. Alzo Richt. 4:2, 9; 10:7. Vgl. Ps. 44:13.

g Ps. 44:13. Jes. 50:1.

15Overal waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen ten 15kwade, hgelijk als de HEERE gesproken en gelijk als de HEERE hun gezworen had; en 16hun was zeer bange.

15Om hen met allerlei plagen, ongeluk, en ellenden te straffen.

16Of: Hij (de Heere) benauwde hen zeer.

h Leviticus 26. Deuteronomium 28.

16En de HEERE 17verwekte 18richters, die hen verlosten uit de hand dergenen die hen beroofden;

17Door een bijzondere beroeping en aandrift Zijns Geestes.

18Versta geen landsheren, of koningen, noch ook die het gewone rechterambt bedienden, of rechtspraken tussen den man en zijn naaste, hetwelk verbleef bij de stammen, volgens de orde van God door Mozes ingesteld, maar die het publieke recht van Gods volk tegen hun verdrukkers en vijanden uitvoerden, en hen van derzelver hand verlosten, den godsdienst zuiverden en in reinheid behielden, en de republiek Israëls bij haar vrijheid beschermden en in gemene zaken met hun dienst en goeden raad bijstonden. Zie Richt. 3:9, 10, 15, enz.; 4:4; 6:15, 16; 8:23; en zo voorts.

17Doch zij hoorden ook niet naar hun richters, maar 19hoereerden andere goden na en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.

19Zie Lev. 17 op vers 7. Lev. 20 op vers 5.

18En wanneer de HEERE hun richters verwekte, zo was de HEERE met den richter en verloste hen uit de hand hunner vijanden, 20al de dagen des richters; want het 21berouwde den HEERE huns zuchtens halve vanwege degenen die hen drongen en die hen drukten.

20Dat is, zolang die richter leefde.

21Zie Gen. 6 op vers 6.

19iMaar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende en zich voor die buigende; zij lieten niets 22vallen van hun werken, noch van dezen hun 23harden weg.

22Geen berouw krijgende, en niet aflatende van hun voornemen en doen.

23Dat is, van hunlieder hardnekkige manier van leven en doen; waarmede zij God vertoornden en zichzelven kwetsten, gelijk een harde weg dengene kwetst en bezeert, die daarop gaat.

i Richt. 3:12.

20Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben;

21kZo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen 24die Jozua heeft achtergelaten als hij stierf;

24Versta die overgebleven waren van degenen die Jozua verdreven had, mitsgaders de anderen van dewelke Richteren 1 gesproken is.

k Joz. 23:13.

22Opdat Ik Israël door hen 25verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.

25Zie Gen. 22 op vers 1. Alzo Richt. 3:1, 4.

23Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef, 26die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

26Of: en Hij gaf hen niet over, of: had hen niet overgegeven.