HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 19.

Een Leviet trekt van het gebergte van Efraïm naar Bethlehem, om zijn bijwijf, die van hem gegaan was, weder te halen, vs. 1, enz. Wordt van haar vader vriendelijk onthaald en opgehouden tot op den vijfden dag, 3. Toen vertrok hij, en kwam te Gibea Benjamins, 10. Alwaar hij ten laatste van een ouden man, zijnde van het gebergte van Efraïm, wordt geherbergd, 16. Maar de lieden der stad omsingelen het huis, en willen den Leviet gruwelijk geweld aandoen, die hun door nood zijn bijwijf overgeeft, die zij ter dood toe misbruiken, 22. Haar man voert haar dood naar huis, deelt haar in twaalf stukken, en zendt die rondom in de landpalen Israëls, 28.


Gruweldaad te Gíbea

1HET geschiedde ook in die dagen, aals er 1geen koning was in Israël, dat er een Levitisch man was, verkerende als vreemdeling 2aan de zijden van het gebergte van Efraïm, die zich een vrouw, een 3bijwijf, nam van 4Bethlehem-Juda.

1Dat is, geen wettige hoge overheid of regeerder, die de boosdoeners strafte. Zie Richt. 17 op vers 6. Hieruit ontstonden mede de ongebondenheid van het bijwijf van den Leviet (die noch in Efraïm, noch in Juda gestraft werd) en de gevolgde zeer gruwelijke daad van de inwoners van Gibea.

2Dat is, aan een der zijden. Zie Richt. 12 op vers 7.

3Zie Gen. 22 op vers 24.

4Zie Gen. 35 op vers 19. Richt. 12 op vers 8.

a Richt. 17:6; 18:1; 21:25.

2Maar zijn bijwijf hoereerde, 5bij hem zijnde, en 6toog van hem weg naar haars vaders huis, te Bethlehem-Juda; en zij was aldaar 7enige dagen, te weten vier maanden.

5Of: tegen hem; dat is, tegen de trouw des huwelijks die zij hem beloofd had, bedreef zij overspel met anderen. Want ofschoon de bijwijven in het Oude Testament van zulke eer en waardigheid niet waren als de opperste vrouwen en moeders van het huisgezin, zo waren zij nochtans wettige vrouwen, en haar kinderen wettige kinderen. Zie Richt. 20:4.

6Uit vrees haars mans, of uit afkeer dien zij van hem genomen had.

7Anders: een jaar en vier maanden. Of: de dagen van vier maanden, dat is, vier volle maanden. Hebr. dagen, vier maanden.

3En haar man maakte zich op en toog haar na om 8naar haar hart te spreken, om haar weder te halen; en zijn jongen was bij hem en een paar ezels. En 9zij bracht hem in het huis haars vaders; en als de vader van de jonge vrouw hem zag, werd hij vrolijk over zijn ontmoeting.

8Of: tot, op, aan haar hart te spreken, dat is, om met lieflijke redenen die haar hart mochten raken, tot bekering en wederkomst haar te bewegen; willende liever met haar verzoenen, dan haar verlaten, indien het doenlijk was. Zie van deze manier van spreken Gen. 34 op vers 3.

9Zijn bijwijf.

4En zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, behield hem, dat hij drie dagen bij hem bleef; en zij aten en dronken en vernachtten aldaar.

5Op den vierden dag nu geschiedde het, dat zij des morgens vroeg op waren en 10hij opstond om weg te trekken; toen zeide de vader van de jonge vrouw tot zijn schoonzoon: 11Sterk uw hart met een bete broods en daarna zult gijlieden wegtrekken.

10De Leviet.

11Dat is, ontbijt eerst wat, en trek dan weg. Zie Gen. 18 op vers 5. 1 Kon. 13:7.

6Zo zaten zij neder, en zij beiden aten tezamen en dronken. Toen zeide de vader van de jonge vrouw tot den man: Bewillig toch en vernacht, en laat uw hart 12vrolijk zijn.

12Hebr. goed, dat is, vrolijk, van goede dingen. Zie Richt. 16 op vers 25. Alzo onder, vss. 9, 22.

7Maar de man stond op om weg te trekken. Toen drong hem zijn schoonvader, dat hij aldaar 13wederom vernachtte.

13Hebr. wederkeerde en aldaar vernachtte.

8Als hij op den vijfden dag des morgens vroeg op was om weg te trekken, zo zeide de vader van de jonge vrouw: Sterk toch uw hart. En zij vertoefden totdat de dag zich 14neigde; en zij beiden aten tezamen.

14Dat is, totdat de zon begon te dalen, en het welhaast naar den avond ging.

9Toen maakte zich de man op om weg te trekken, hij en zijn bijwijf en zijn jongen; en zijn schoonvader, de vader van de jonge vrouw, zeide: Zie toch, de dag heeft afgenomen, dat het avond zal worden, vernacht toch; 15zie, de dag legert zich, vernacht hier en laat uw hart vrolijk zijn, en maak u morgen vroeg op uws weegs en ga naar uw 16tent.

15Hebr. zie het legeren van den dag, dat is, de dag legt zich, gaat naar het einde; of omtrent dezen tijd van den dag plegen de reizende lieden zich te legeren, en gij (wil hij zeggen) zoudt nu beginnen te reizen. Anders: leger u heden of dezen dag; dat is, laat uw legerstede heden nog hier zijn.

16Dat is, naar de plaats uwer woning.

10Doch de man wilde niet vernachten, maar stond op en trok weg, en kwam tot tegenover Jebus (dewelke is 17Jeruzalem), en met hem het paar 18gezadelde ezels; ook was zijn bijwijf met hem.

17Naderhand alzo genoemd, te dezen tijde bij de Jebusieten bewoond. Zie de twee volgende verzen en Joz. 15:63. 2 Sam. 5:6.

18Of: opgebonden, en voorts beladen, als af te leiden uit vers 19.

11Als zij nu bij Jebus waren, zo was de dag zeer gedaald; en de jongen zeide tot zijn heer: Trek toch voort, en laat ons in deze stad der 19Jebusieten wijken en daarin vernachten.

19Zie Gen. 10 op vers 16.

12Maar zijn heer zeide tot hem: Wij zullen herwaarts niet wijken tot 20een vreemde stad, die niet is van de kinderen Israëls; maar wij zullen voorttrekken tot Gíbea toe.

20Hebr. stad van een vreemde, dat is, enige stad der heidenen, die van God en Zijn volk vervreemd waren. Hieruit wordt afgeleid, dat Jeruzalem ten tijde als dit gebeurd is, niet was bewoond van de Israëlieten, of immers niet alzo, dat zij de stad machtig waren. Vgl. Joz. 15:63. Richt. 1 op vss. 8, 21. 2 Sam. 5 op vers 6. Het kan zijn dat de Israëlieten nu en dan God vertoornende zowel Jeruzalem als andere plaatsen gans weder verloren hebben; hoewel zij hun van den Heere erfelijk was gegeven, en van Hem verkoren om aldaar Zijn Naam te zetten; gelijk naderhand geschied is, ten tijde van David, Salomo, enz.

13Voorts zeide hij tot zijn jongen: Ga voort, dat wij tot een van die plaatsen naderen, en te 21Gíbea of te Rama vernachten.

21Deze beide steden waren op bergen niet ver van Jeruzalem noordwaarts gelegen, op den weg naar het gebergte van Efraïm, alwaar deze Leviet te dien tijde woonde. Zie vers 1.

14Alzo togen zij voort en wandelden; en de zon ging hun onder bij Gíbea, dewelke 22Benjamins is.

22Dat is, den stam van Benjamin toebehorende en daarin gelegen.

15En zij weken daarheen, dat zij inkwamen om in Gíbea te vernachten. Toen hij nu inkwam, zat hij neder in een straat der stad, want er was niemand die hen in huis 23nam om te vernachten.

23Hebr. vergaderde, verzamelde, of (als men zegt) opnam, innam; alzo vers 18. Zie wijders van het gebruik van het Hebreeuwse woord Ps. 26 op vers 9.

16En zie, een oud man kwam van zijn werk van het veld in den avond, welke man ook was van 24het gebergte van Efraïm, doch als vreemdeling verkerende te Gíbea; maar de lieden 25dezer plaats waren 26kinderen van Jemini.

24Alwaar deze Leviet als vreemdeling zich onthield, vers 1.

25Te weten Gibea.

26Dat is, van den stam van Benjamin. Zie Gen. 35:18. Richt. 3:15. 2 Sam. 16:11, enz.

17Als 27hij nu zijn ogen ophief, zo zag hij 28dien reizenden man op de straat der stad; en de oude man zeide: Waar trekt gij heen en vanwaar komt gij?

27De oude man.

28Den Leviet.

18En hij zeide tot hem: Wij trekken door van Bethlehem-Juda tot aan de zijden van het gebergte van Efraïm, vanwaar ik ben; en ik was naar Bethlehem-Juda getogen, maar ik trek nu naar het 29huis des HEEREN; en er is niemand die mij in huis neemt,

29Zijnde te dien tijde te Silo, in Benjamin, niet ver van Efraïms gebergte; als afgeleid wordt uit Joz. 18:1. Richt. 18:31. 1 Sam. 1:3.

19Daar toch onze ezels zowel stro als voeder hebben, en ook brood en wijn 30is voor mij en voor uw 31dienstmaagd en voor den jongen die bij uw 32knechten is; er is 33geens dings gebrek.

30Versta bij ons, dat wij voor ons tot de reis hebben medegenomen. Of aldus: en ook brood en wijn bij uw knechten is, voor mij en voor uw dienstmaagd en voor den jongen.

31Hij verstaat zijn bijwijf.

32Dat is, bij ons, mij en mijn bijwijf.

33Behalve logies.

20Toen zeide de oude man: Vrede zij u; 34al wat u ontbreekt, is toch bij mij; alleenlijk vernacht niet op de straat.

34Hebr. al uw gebrek op, bij of over mij; dat is, al wat u zou mogen ontbreken, zij of ligge op mij, of neem ik op of over mij, of is bij mij.

21En hij bracht hem in zijn huis en gaf den ezels voeder; en hun 35voeten gewassen hebbende, zo aten en dronken zij.

35Zie Gen. 18 op vers 4.

22Toen zij nu hun hart vrolijk maakten, zie, zo omringden de mannen van die stad b(mannen die 36Belialskinderen waren) het huis, kloppende op de deur; en zij spraken tot den ouden man, den heer des huizes, zeggende: Breng den man die in uw huis gekomen is, uit, opdat wij hem 37bekennen.

36Zie Deut. 13 op vers 13.

37Zie Gen. 19 op vers 5.

b Gen. 19:4. Hos. 9:9; 10:9.

23En de man, de heer des huizes, ging tot hen uit en zeide tot hen: Niet, mijn 38broeders, doet toch zo kwalijk niet; naardien deze man in mijn 39huis gekomen is, zo doet zulke 40dwaasheid niet.

38Zie Gen. 19 op vers 7.

39Zie Gen. 19 op vers 8.

40Zie Gen. 34 op vers 7.

24Zie, mijn dochter, die maagd is, en 41zijn bijwijf, die zal ik nu uitbrengen, 42dat gij die schendt en haar doet wat 43goed is in uw ogen; maar doet aan dezen man zulk 44een dwaas ding niet.

41Van den Leviet.

42Vgl. deze lelijke onbedachtzaamheid met Gen. 19 op vers 8.

43Dat is, naar uw goeddunken of believen. Zie ook Gen. 19 op vers 8.

44Hebr. een zaak of ding of stuk dezer dwaasheid.

25Maar de mannen wilden naar hem niet horen; toen greep de 45man zijn bijwijf en bracht haar uit tot hen daarbuiten. En zij 46bekenden haar en 47waren met haar bezig den gansen nacht tot aan den morgen, en lieten haar gaan als de dageraad oprees.

45De Leviet.

46Zie Gen. 4 op vers 1.

47Of: mishandelden haar.

26En deze vrouw kwam tegen het aanbreken van den morgenstond, en 48viel neder voor de deur van het huis des mans, waarin haar 49heer was, 50totdat het licht werd.

48Hebr. viel of lag daar, dat is, gevallen zijnde lag daar. Zie van zulk gebruik van sommige woorden Gen. 12 op vers 15.

49Versta haar man. Zie Gen. 18:12. 1 Petr. 3:6.

50Hebr. tot aan het licht.

27Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed en uitging om zijns weegs te gaan, zie, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel.

28En hij zeide tot haar: Sta op en laat ons trekken; maar niemand 51antwoordde. Toen 52nam hij haar op den ezel, en de man maakte zich op en toog naar zijn plaats.

51Want zij was dood. Zie Richt. 20:5.

52Dat is, hij nam haar en legde haar op den enen ezel. Vgl. op vers 26.

29Als hij nu in zijn huis kwam, zo nam hij een mes en greep zijn bijwijf en 53deelde haar met 54haar beenderen in twaalf stukken; en hij zond haar in alle 55landpalen Israëls.

53Hebr. alsof men zeide: stukte haar in twaalf stukken, deelde haar in twaalf delen.

54Of: door haar beenderen, dat is, het lichaam in de samenvoeging der beenderen doorsnijdende.

55Dewijl geen koning (dat is, wettige hoge overheid) te dien tijde in Israël was, aan welken hij de klacht mocht doen, vers 1. Deze daad is geenszins te prijzen, want het was schandelijk alzo te handelen met het dode lichaam van zijn vrouw.

30En het geschiedde dat al wie het zag, zeide: Zulks is niet geschied, noch gezien van dien dag af dat de kinderen Israëls uit Egypteland zijn opgetogen, tot op dezen dag; legt uw 56hart daarop, 57geeft raad en 58spreekt.

56Het woord hart is hier ingevoegd uit 1 Sam. 25:25, alwaar diergelijke manier van spreken vol gevonden wordt. De zin is: Neemt dit ter harte. Men zou het anders eenvoudiglijk aldus mogen nemen: legt u daarop; gelijk wij in onze taal ook alzo spreken.

57Of: neemt raad, beraadt u.

58Te weten met elkander, of spreekt wat u hiervan dunkt, wat men behoort te doen, om zulk kwaad uit Israël weg te doen, als Richt. 20:13.