HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 13.

God geeft Israël, om hunner zonden wil, over in de hand der Filistijnen, een langen tijd, vs. 1. De Engel des Heeren verschijnt aan de onvruchtbare huisvrouw van Manoach, haar aanzeggende dat zij een zoon zal baren, en hoe zij zichzelve zal houden, en hoe men met het kind zal handelen, 2. Manoach dit van zijn vrouw verstaan hebbende, bidt en verkrijgt dat de Engel wederkomt, en hen beiden van het kind onderricht, 6. Manoach wil den Engel spijze bereiden, en vraagt naar Zijn Naam, 15. Maar de Engel vaart in de vlam van het brandoffer (dat Hij in plaats van spijze begeerd had) ten hemel, 20. Waardoor Manoach zeer verschrikt zijnde, van zijn vrouw gesterkt wordt, 22. Die hem Simson baart, 24. In welken Gods Geest begint te werken, 25.


Simsons geboorte

1EN de kinderen Israëls voeren voort ate doen wat kwaad was in de ogen des HEEREN; zo gaf hen de HEERE in de hand der Filistijnen veertig jaar.

a Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1; 10:6.

2En er was een man van 1Zora, uit het geslacht van een 2Daniet, wiens naam was Manóach; en zijn huisvrouw was onvruchtbaar en baarde niet.

1Gelegen aan de westzijde van het gebergte dat Juda en Dan van elkander scheidt; aan de oostzijde woonde de stam van Juda. Zie Joz. 15:33; 19:40, 41.

2Dat is, van den stam van Dan.

3En een 3Engel des HEEREN verscheen aan deze vrouw, en Hij zeide tot haar: Zie nu, gij zijt onvruchtbaar en hebt niet gebaard, maar gij zult zwanger worden en een zoon baren.

3Versta hier den Zone Gods Zelven, als Richt. 6:11. Zie onder, de aant. op vers 16.

4Zo wacht u toch nu en 4drink geen bwijn, noch sterken drank, en eet niets 5onreins.

4Zie Num. 6:3, 4.

5Zie Leviticus 11.

b Num. 6:2, 3.

5Want zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, cop wiens hoofd geen 6scheermes zal komen; want dat knechtje zal een 7nazireeër Gods zijn, van 8moeders buik af; en hij zal 9beginnen Israël te verlossen uit der Filistijnen hand.

6Zie Num. 6:5.

7Dat is, afgezonderde. Zie hiervan Num. 6 op vers 2.

8Het woord moeder wordt hier en in vers 7 ingevoegd uit Richt. 16:17.

9Maar niet ganselijk verlossen, hetwelk naderhand geschied is, ten tijde van Samuël en David. Zie 1 Sam. 7:13, 14. 2 Sam. 8:1; 21:15, enz.; 23:12.

c Num. 6:5. 1 Sam. 1:11.

6Toen kwam deze vrouw in, en sprak tot haar man, zeggende: Er kwam een 10Man Gods tot mij, Wiens aanzicht was als het aanzicht van een Engel Gods, zeer 11vreselijk; en ik vraagde Hem niet vanwaar Hij was, en Zijn Naam gaf Hij mij niet te kennen.

10Alzo worden de profeten en leraars van Gods volk genoemd, omdat zij van God tot een heiligen en Goddelijken dienst beroepen zijn, aan dewelke Hij, als zijnde Zijn boden, Zijn heiligen wil zeer gemeenzaamlijk openbaart, om dien aan het volk aan te dienen, en omdat zij instrumenten van Zijn Heiligen Geest zijn. Zie Joz. 14:6. 1 Sam. 2:27. 1 Kon. 13:1; 17:18, 24. 2 Koningen 4; 5; 6; 7; 8. Ezra 3:2. Neh. 12:24, 36. Ook 1 Tim. 6:11. 2 Tim. 3:17. 2 Petr. 1:21.

11Dat is, aanzienlijk, eerwaardig, of ook verschrikkelijk.

7Maar Hij zeide tot mij: Zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren; zo drink nu geen wijn, noch sterken drank, en eet niets onreins, want dat knechtje zal een nazireeër Gods zijn, van moeders buik af tot op den dag zijns doods.

8Toen 12aanbad Manóach den HEERE vuriglijk en zeide: Och Heere, dat toch de Man Gods, Dien Gij gezonden hebt, weder tot ons kome, en ons lere wat wij dat knechtje doen zullen, dat geboren zal worden.

12Zie Gen. 25 op vers 21.

9En God verhoorde de stem van Manóach; en de Engel Gods kwam wederom tot de vrouw; zij nu zat in het veld, doch haar man Manóach was niet bij haar.

10Zo haastte de vrouw en liep, en gaf het haar man te kennen; en zij zeide tot hem: Zie, die Man is mij verschenen, Dewelke op dien dag tot mij kwam.

11Toen stond Manóach op en ging zijn huisvrouw na; en hij kwam tot dien Man en zeide tot Hem: Zijt Gij die Man Dewelke tot deze vrouw gesproken hebt? En Hij zeide: Ik ben het.

12Toen zeide Manóach: Nu, 13dat Uw woorden komen; maar wat zal des knechtjes 14wijze en zijn werk zijn?

13Of: elkeen van Uw woorden, dat is, al Uw woorden moeten nakomen, of vervuld worden.

14Dat is, hoe zullen wij met hem handelen, wat zullen wij in zijn opvoeding waarnemen?

13En de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Van alles wat Ik tot de vrouw gezegd heb, 15zal zij zich wachten.

15De Engel antwoordt wel van den plicht der vrouw, maar dit alles zag voornamelijk op den staat en het ambt van den zoon, waartoe deze bevelen aan de moeder waren dienende.

14Zij zal niet eten van iets dat van den wijnstok des wijns 16voortkomt; en wijn noch sterken drank zal zij drinken, noch iets onreins eten; al wat Ik haar geboden heb, zal zij onderhouden.

16Dat eetbaar is, als druiven, rozijnen, enz. Zie Num. 6:3, 4.

15Toen zeide Manóach tot den Engel des HEEREN: Laat ons U toch ophouden en een geitenbokje 17voor Uw aangezicht bereiden.

17Dat is, om U voor te zetten. Vgl. Richt. 6:18, 19.

16Maar de Engel des HEEREN zeide tot Manóach: Indien gij Mij zult ophouden, Ik zal 18van uw brood niet eten; en indien gij een brandoffer zult doen, dat zult gij den HEERE offeren. 19Want Manóach wist niet dat het een Engel des HEEREN was.

18Dat is, van uw spijze. Alsof Hij zeide: Dat bokje zou zijn óf tot spijze voor Mij, óf tot een brandoffer. Nu heb Ik geen spijze vandoen, als zijnde geen mens, maar een Engel, ja, Gods Zoon. Indien gij dan een brandoffer Mij offert, dat zult gij Gode Zelven opofferen. Gevende daarmede te kennen, dat Hij waarachtig God was. Vgl. de drie volgende verzen en vss. 22, 23.

19Dit is de reden waarom Manoach Hem spijze had willen bereiden en voorzetten.

17En Manóach zeide tot den Engel des HEEREN: Wat is Uw Naam, opdat wij U 20vereren, wanneer Uw woord zal komen?

20Met enig geschenk, tot teken van dankbaarheid. Vgl. 1 Sam. 9:7, 8. 1 Kon. 14 op vers 3.

18En de Engel des HEEREN zeide tot hem: Waarom vraagt gij dus naar Mijn Naam? Die is toch 21wonderlijk.

21Hebr. peli, dat is, wonderlijk, of verborgen. Vgl. Jes. 9:5. Anders: En Hij was wonderlijk, te weten in Zijn doen, als in het volgende vers gezegd wordt.

19Toen nam Manóach een geitenbokje en het spijsoffer, en 22offerde het op den rotssteen 23den HEERE. En 24Hij handelde wonderlijk in Zijn doen; en Manóach en zijn huisvrouw zagen toe.

22Vgl. Richt. 6 op vers 26.

23Naar de woorden van den Engel, vers 16.

24Te weten deze Engel.

20En het geschiedde als de vlam van het altaar opvoer naar den hemel, zo voer de Engel des HEEREN op in de vlam des altaars. Als Manóach en zijn huisvrouw dat zagen, zo vielen zij op hun aangezichten ter aarde.

21En de Engel des HEEREN 25verscheen niet meer aan Manóach en aan zijn huisvrouw. Toen bekende Manóach dat het een Engel des HEEREN was.

25Hebr. deed niet meer toe, of voer niet meer voort te verschijnen.

22En Manóach zeide tot zijn huisvrouw: Wij zullen 26zekerlijk dsterven, omdat wij God gezien hebben.

26Hebr. stervende sterven. Vgl. Richt. 6:22 en de aant. aldaar.

d Ex. 33:20. Deut. 5:26. Richt. 6:22, 23.

23Maar zijn huisvrouw zeide tot hem: Zo de HEERE lust had ons te doden, Hij had het brandoffer en spijsoffer van onze hand niet genomen, noch ons dit alles getoond, noch ons om dezen tijd laten horen zulks als 27dit is.

27Zijnde geen teken van toorn, maar van bijzondere genade en gunst.

24Daarna baarde deze vrouw een zoon en zij noemde zijn naam e28Simson; en dat knechtje werd groot, en de HEERE zegende het.

28Hebr. Schimschon.

e Hebr. 11:32.

25En de Geest des HEEREN begon hem bijwijlen te 29drijven in het 30leger van Dan, tussen 31Zora en tussen Estháol.

29Dat is hier, heimelijk op een extraordinaire of bijzondere wijze te porren en te bewegen om in zijn beroeping te ijveren en gelegenheid te zoeken tot verlossing Israëls van de hand der Filistijnen. Het Hebreeuwse woord heeft verscheidene betekenissen, als van gang, voetstap, eenmaal of meermaals, beurt, reize; en wordt ook genomen voor een aambeeld, waarop men den enen slag voor, den anderen na, of bij beurten en wijlen slaat. Waarvan voorts komt de betekenis van slaan, drijven, aandrijven, alsof een smid op een aambeeld sloeg. Vgl. de manier van spreken, gebruikt Matth. 4:1. Luk. 4:1. Rom. 8:14. 2 Petr. 1:21.

30Hebr. Machane-Dan; waarom deze plaats alzo genoemd is, zie Richt. 18:11, 12. Het kan zijn dat Simson hier iets met de Filistijnen heeft te doen gehad.

31Zie op vers 2. Esthaol lag verderaf in het westen, naar de zee toe, bij de beek Sorek. Zie Richt. 16:4, 31.