HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 12.

Die van Efraïm mutineren tegen Jefta zonder reden, vs. 1, enz. En worden tot twee en veertig duizend geslagen, 4. Jefta sterft, 7. Na hem zijn richters Ebzan, 8. Elon, 11. Abdon, 13.


Oproer van Efraïm tegen Jefta

1TOEN werden de mannen van Efraïm bijeengeroepen en trokken 1over naar het noorden; en zij zeiden tot Jefta: a2Waarom zijt gij doorgetogen om te strijden tegen de kinderen Ammons en hebt ons 3niet geroepen om met u te gaan? Wij zullen 4uw huis met u met vuur verbranden.

1Versta over de Jordaan in het land Gilead, waar Jefta was, noordwaarts.

2Gelijk zij tevoren gesproken hadden tot Gideon, Richt. 8:1. Doch zij lieten zich nog te dien tijde gezeggen, maar hier stichten zij, uit enkel trots en hoogmoed, een inlandsen krijg, en betonen grote ondankbaarheid tegen Jefta tot hun eigen nadeel.

3Het tegendeel verklaart Jefta in het volgende vers.

4Anders: uw huis over of boven u met vuur verbranden.

a Richt. 8:1.

2En Jefta zeide tot hen: 5Ik en mijn volk waren zeer twistende met de kinderen Ammons; en ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost.

5Hebr. Ik was een man van den twist, en mijn volk, en de kinderen Ammons zeer. Jefta wil zeggen dat, alhoewel de Ammonieten niet op het land van Efraïm, maar op dat van de Israëlieten die in Gilead woonden, aanspraak maakten, hij nochtans Efraïm, als broederen en bondgenoten, te hulp geroepen heeft, maar tevergeefs. Jefta zoekt hen eerst met redenen tot afstand van wapenen te bewegen, gelijk hij tevoren aan de Ammonieten gedaan had. Aangaande de Hebreeuwse manier van spreken, vgl. 2 Sam. 8 op vers 10.

3Als ik nu zag dat 6gij niet verlostet, zo stelde ik mijn ziel in mijn 7hand en toog door tot de kinderen Ammons, en de 8HEERE gaf hen in mijn hand; 9waarom zijt gij dan te dezen dage tot mij opgekomen om tegen mij te strijden?

6Efraïm.

7Hebr. palm; dat is, ik stelde mijn leven in groot gevaar; alzo 1 Sam. 19 op vers 5. 1 Sam. 28:21. Job 13:14. Ps. 119:109. De manier van spreken schijnt genomen te zijn van degenen die een kostelijk en nochtans zeer breekbaar ding, als glas of wat dergelijks, in de hand dragen, met gevaar van te laten vallen en gebroken te worden. Vgl. Richt. 9:17.

8Bevestigende mijn beroeping, en de billijkheid of rechtvaardigheid van dezen krijg.

9Dewijl gij gans geen reden hebt.

4En Jefta 10vergaderde alle mannen van Gilead en streed met Efraïm; en de mannen van Gilead sloegen Efraïm, 11want de Gileadieten, zijnde tussen Efraïm en tussen Manasse, 12zeiden: Gijlieden zijt 13vluchtenden van Efraïm.

10Ziende dat Efraïm hardnekkig bleef en hem wilde overvallen.

11In het Hebreeuws zijn de woorden aldus verzet: want zij zeiden: Gijlieden zijt vluchtenden van Efraïm, namelijk de Gileadieten, in het midden van Efraïm, in het midden van Manasse, dat is, die aan de veren van de Jordaan woonden in het midden tussen Efraïm en Manasse; dit vers wordt in het volgende verklaard. Anders: Gij Gileadieten zijt vluchtenden van Efraïm, onder de Efraïmieten en onder de Manassieten. Alsof die van Efraïm alzo smadelijk en verachtelijk van de Gileadieten gesproken hadden, of gewoon waren te spreken; en zulks de oorzaak was van dezen krijg en hun nederlaag; waarvan de verstandige lezer mag oordelen.

12Versta tot de Efraïmieten, die zij uit hun spraak kenden, als zij, nadat Efraïm overwonnen en in de vlucht geslagen was, over de Jordaan naar hun land meenden te ontkomen.

13Hebr. eigenlijk: ontkomenen, ontlopenen.

5Want de Gileadieten namen den Efraïmieten de 14veren van de Jordaan af; en het geschiedde als de vluchtenden van Efraïm zeiden: Laat mij overgaan; zo zeiden de mannen van Gilead tot 15hem: Zijt gij een 16Efrathiet? Wanneer hij zeide: Neen,

14Gelijk Efraïm door Gideons aanzeggen gedaan had aan de Midianieten, Richt. 7:24, opdat zij niet mochten ontkomen.

15Te weten, tot een iegelijk van Efraïm die de Jordaan begeerde te passeren.

16Dat is, Efraïmiet. Alzo 1 Sam. 1:1.

6Zo zeiden zij tot hem: 17Zeg nu 18Schibboleth; maar hij zeide: Sibboleth, en kon het alzo niet recht spreken; zo grepen zij hem en 19versloegen hem aan de veren der Jordaan, dat te dien tijde van Efraïm vielen twee en veertig duizend.

17Om verzekerd te wezen, dat hij niet was uit enigen stam in Gilead wonende als Rubeniet, Gadiet, of Manassiet, die ook aan de veren zouden kunnen komen om over te gaan.

18Dat is, een stroom, vloed of vaart. Somtijds ook een korenaar. Dit woord verkoren zij, omdat het bij de veren van de Jordaan wel te pas kwam en de Efrathieten zonder achterdocht hun spraak zouden openbaren; gelijk het gemeenlijk gebeurt, dat een volk of natie, hebbende enerlei spraak, nochtans verscheidene woorden en letters in het ene gedeelte van het land anders uitspreekt dan in een ander geschiedt. Vgl. Matth. 26:73.

19Hebr. eigenlijk: staken hem de keel af, keelden hem.

7Jefta nu richtte Israël zes jaren; en Jefta, de Gileadiet, stierf en werd begraven in de 20steden van Gilead.

20Dat is, in een der steden van het land Gilead. Zie gelijke manier van spreken Gen. 19:29. Richt. 18:14. 2 Kron. 35:24. Neh. 6:2. Jona 1:5. Matth. 27:44. Sommigen menen dat de voornaamste stad in Gilead aldus mag genoemd zijn, omdat zij in verscheidene gedeelten, elk hebbende een bijzonderen naam, afgedeeld kan geweest zijn, gelijk Jeruzalem, Ramathaïm, 1 Sam. 1:1; en heden ten dage vele dergelijke grote steden gevonden worden.

Ebzan, Elon en Abdon

8En na hem richtte Israël Ebzan van 21Bethlehem.

21Zie Gen. 35:19. Daar zijn twee steden van dien naam geweest: een in Juda, waar onze Zaligmaker Jezus Christus geboren is; de andere op de noordergrenzen van Zebulon, zie Joz. 19:15, dewelke hier schijnt verstaan te worden, omdat de andere gemeenlijk genoemd wordt Bethlehem-Juda.

9En hij had dertig zonen, en hij 22zond dertig dochters naar buiten en bracht dertig dochters van buiten in voor zijn zonen; en hij richtte Israël zeven jaren.

22Dat is, hij gaf dertig dochters uit ten huwelijk, en nam dertig weder van buiten, tot vrouwen voor zijn zonen.

10Toen stierf Ebzan en werd begraven te Bethlehem.

11En na hem richtte Israël Elon, de Zebuloniet; en hij richtte Israël tien jaren.

12En Elon, de Zebuloniet, stierf, en werd begraven te 23Ajálon in het land van Zebulon.

23Te onderscheiden van een ander Ajalon in het land van Dan, Richt. 1:35. Het schijnt dat er meer steden van dezen naam in andere stammen geweest zijn. Zie 1 Kron. 6:69; 8:13. 2 Kron. 11:10; 28:18.

13En na hem richtte Israël Abdon, een zoon van Hillel, de 24Pirhathoniet.

24Vanhier was ook Benaja, een van Davids helden, 2 Sam. 23:30. De stad Pirhathon was gelegen westwaarts van Samaria en Sichem, op een hogen berg, genaamd den berg van den Amalekiet, of van de Amalekieten.

14En hij had veertig zonen en dertig zoonszonen, 25rijdende op zeventig bezelsveulens; en hij richtte Israël acht jaren.

25Zie Richt. 5 op vers 10. Richt. 10:4.

b Richt. 10:4.

15Toen stierf Abdon, een zoon van Hillel, de Pirhathoniet; en hij werd begraven te Pirhathon, in het land van Efraïm, op den berg van den 26Amalekiet.

26Het eigen land van de Amalekieten was gelegen buiten de grenzen van Kanaän, in het zuidoosten, tegenover Egypte, bij de Schelfzee, aan de woestijn Havila. Zie 1 Sam. 15:7 en vgl. Ex. 17:8. Maar uit deze plaats schijnt het dat een gedeelte in Efraïm eertijds ook gewoond, of immers gezocht heeft te nestelen.