HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 11.

Jefta, als onecht, van zijn broeders verstoten zijnde, gaat wonen in het land Tob, alwaar hij zich met enig volk oefent in uittochten, vs. 1, enz. Wordt daarna van de oudsten van Gilead beroepen tot krijgsoverste tegen de Ammonieten, 5. Zulks hij onder zekere conditie aanneemt, 9. Zendt tweemaal boden tot den koning der Ammonieten om hem tot afstand van krijg te bewegen, maar tevergeefs, 12. Dies Jefta, door Gods Geest gedreven, tegen hem optrekt, en doet een onbedachte gelofte, 29. Hij slaat de Ammonieten, 32. En volbrengt zijn gelofte aan zijn dochter, 34.


Jefta

1JEFTAa nu, de 1Gileadiet, was een strijdbaar held, maar hij was een 2hoerenkind; doch 3Gilead had Jefta gegenereerd.

1Zie Richt. 10 op vers 3.

2Hebr. was een zoon van een vrouw, van een hoer. Zie Deut. 23 op vers 2. Anders: de zoon van een waardin.

3Te onderscheiden van Gilead den zoon van Machir, Joz. 17:1, 3, zijnde nochtans een zijner nakomelingen, van denzelfden naam.

a Hebr. 11:32.

2Gileads huisvrouw baarde hem ook zonen; en de zonen 4dezer vrouw groot geworden zijnde, stieten Jefta uit en zeiden tot hem: Gij zult in het huis onzes vaders niet erven, want gij zijt een zoon van een 5andere vrouw.

4Te weten van zijn wettige vrouw.

5Dat is, een vreemde, die geen wettige vrouw van onzen vader geweest is.

3Toen vlood Jefta voor het aangezicht zijner broederen en woonde in het land 6Tob; en 7ijdele mannen vergaderden zich tot Jefta en 8togen met hem uit.

6Een landstreek, gelegen langs het gebergte van Gilead, bij den ingang van Woest-Arabië, aan de grenzen der Ammonieten. Zie ook 2 Sam. 10:6, 8.

7Of: ledige, behoeftige, geen middel hebbende om te leven.

8Om buit te halen, vermoedelijk van de Ammonieten; hetwelk de Israëlieten te meer heeft kunnen bewegen om hem in den krijg te gebruiken tegen de Ammonieten.

49En het geschiedde 10na enige dagen, dat de kinderen Ammons tegen Israël krijgden.

9Hier wordt nu vervolgd de historie die in het einde van het voorgaande hoofdstuk was begonnen; nadat daartussen ingevoegd was het voorgaande verhaal van Jefta.

10Na de verklaring die door de oversten der Gileadieten gedaan was, Richt. 10:18, of na den tijd die in Richt. 10:8 is uitgedrukt.

5Zo geschiedde het als de kinderen Ammons tegen Israël krijgden, dat de 11oudsten van Gilead heengingen om Jefta te halen uit het land 12Tob.

11Of op een bevel des Heeren, Dien zij raad mogen hebben gevraagd, of immers door Zijn bijzonder ingeven en regering.

12Zie op vers 3.

6En zij zeiden tot Jefta: Kom en wees ons tot een 13overste, opdat wij strijden tegen de kinderen Ammons.

13Of: hertog, generaal, krijgsoverste; maar geen koning, zoals de Sichemieten Abimelech hadden gemaakt.

7Maar Jefta zeide tot de oudsten van Gilead: Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstoten? Waarom zijt gij dan nu tot mij gekomen, 14terwijl gij in benauwdheid zijt?

14Hebr. terwijl ulieden angst of benauwdheid is.

8En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: Daarom zijn wij nu tot u wedergekomen, dat gij met ons trekt en tegen de kinderen Ammons strijdt; en gij zult ons tot een hoofd zijn, over alle inwoners van Gilead.

9Toen zeide Jefta tot de oudsten van Gilead: Zo gijlieden mij wederhaalt om te strijden tegen de kinderen Ammons, en de HEERE hen voor mijn aangezicht geven zal, zal ik u dan tot een hoofd zijn?

10En de oudsten van Gilead zeiden tot Jefta: De HEERE zij 15Toehoorder tussen ons, indien wij niet alzo naar uw woord doen.

15Om Getuige te zijn, of als Rechter tussen beiden ons te straffen, zo wij anders bij u doen. Vgl. Deut. 1:16. 1 Kon. 3:11. Klgld. 3:61, 62. Mal. 2:14.

11Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn 16woorden voor het 17aangezicht des HEEREN te Mizpa.

16Die hij tevoren tot de gezanten des volks gesproken had.

17Niet bij de ark des verbonds (gelijk dit dikwijls genomen is), maar in de generale vergadering van het volk deed hij zijn verklaring (als een held des geloofs, Hebr. 11:32) met religieuze aandacht, als in Gods tegenwoordigheid, of met aanroeping van Zijn heiligen Naam, en onderlingen eed. De ark des verbonds was ten tijde van Jozua gebracht te Silo, Joz. 18:1, en was nog aldaar ten tijde van Eli, 1 Sam. 1:3.

12Voorts zond Jefta boden tot den koning der kinderen Ammons, 18zeggende: 19Wat hebben ik en gij met elkander te doen, dat gij tot mij gekomen zijt om 20tegen mijn land te krijgen?

18Versta door de gezanten. Alzo vers 17 en in het volgende.

19Hebr. Wat is mij en u? Of: Wat hebben ik en gij? Zie deze manier van spreken ook 2 Sam. 16 op vers 10. Joh. 2:4, enz.

20Jefta spreekt hier in den naam van het volk, welks voorvechter hij was.

13En de koning der kinderen Ammons zeide tot de boden van Jefta: Omdat Israël, als hij uit Egypte optoog, mijn land genomen heeft van de 21Arnon af tot aan de Jabbok en tot 22aan de Jordaan; zo geeft mij dat nu weder met vrede.

21Zie van de Arnon Num. 21:13, 14, 15; van de Jabbok Gen. 32:22, enz.

22Van het gebergte van Gilead oostwaarts, tot aan de Jordaan westwaarts.

14Maar Jefta 23voer wijders voort, en zond boden tot den koning der kinderen Ammons,

23Dit is een zeer wijze en aanmerkelijke daad van Jefta, dat hij betrachtende Gods bevel, Deut. 2:19, eerst begeerd heeft te weten de oorzaken die de Ammonieten tot dezen krijg mochten hebben bewogen, en daarop hun koning met vele zeer bondige redenen zoekt te overtuigen en tot afstand te bewegen; dienende dit alles tot vrijwaring en gerustheid zijner consciëntie, alsook tot versterking van Israël.

15En hij 24zeide tot hem: Zo zegt Jefta: bIsraël heeft het land der 25Moabieten en het land der kinderen Ammons niet genomen.

24Door de gezanten, of liet hem zeggen.

25Want God had van beide tegengesteld bevel gegeven, omdat zij Lots nakomelingen waren. Zie Deut. 2:9, 19.

b Num. 21:13. Deut. 2:9, 19.

16Want als zij uit Egypte optogen, zo wandelde Israël door de woestijn tot aan de Schelfzee en kwam te 26Kades.

26Anders genaamd: Zin, te onderscheiden van Kades-Barnea. Zie Gen. 14 op vers 7. Num. 13 op vers 26. Num. 20:14; 33:36.

17En Israël zond boden tot den koning der Edomieten, zeggende: cLaat mij toch door uw land doortrekken; maar de koning der Edomieten gaf geen gehoor. En hij zond ook tot den koning der 27Moabieten, die ook niet wilde. Alzo bleef Israël in Kades.

27Dit kan men ook afleiden uit Deut. 2:29.

c Num. 20:17.

18Daarna wandelde 28hij in de woestijn en toog om het land der Edomieten en het land der Moabieten, en kwam van den opgang der zon aan het land der Moabieten en 29zij legerden zich op gene zijde van de 30Arnon; maar zij kwamen niet binnen de landpale der Moabieten; want de Arnon is de landpale der Moabieten.

28Namelijk Israël.

29Het volk Israël.

30Zie op vers 13.

19dMaar Israël zond boden tot Sihon, de koning der Amorieten, koning van Hesbon, en Israël 31zeide tot hem: eLaat ons toch door uw land doortrekken tot aan 32mijn plaats.

31Zie op vers 12.

32Dat is, onze, te weten van Israël; onze, dat is, die ons van God gegeven is, namelijk het land Kanaän.

d Deut. 2:26. e Num. 21:22.

20Doch Sihon betrouwde Israël niet door zijn 33landpale door te trekken; maar Sihon verzamelde al zijn volk, en zij legerden zich te Jahza; en hij streed tegen Israël.

33Dat is, door zijn land; alzo vers 22.

21En de HEERE, de God Israëls, gaf Sihon met al zijn volk in Israëls hand, dat zij hen sloegen; alzo nam Israël erfelijk in het ganse land der Amorieten, die in hetzelve land woonden.

22En zij namen erfelijk in de ganse 34landpale der Amorieten, fvan de Arnon af tot aan de Jabbok en van de woestijn tot aan de Jordaan.

34Dat is, het ganse land van Sihon, besloten tussen deze palen: de Arnon in het zuiden, de Jabbok in het noorden, de woestijn of Woest-Arabië in het oosten, en de Jordaan in het westen.

f Deut. 2:36.

23Zo heeft nu de HEERE, de God Israëls, de Amorieten voor het aangezicht van Zijn volk Israël uit de bezitting verdreven; en zoudt gij 35hunlieder erfgenaam zijn?

35Hebr. zoudt gij hem erven? Hem, namelijk den Amoriet, dat is, het land der Amorieten; als ook in het volgende vers, Deut. 9:1 en elders dikwijls. Jefta wil zeggen, dat dit is tegen recht en billijkheid.

24Zoudt gij niet dengene erven, dien uw god 36Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Alzo zullen 37wij al dengene erven dien de HEERE onze God voor ons aangezicht uit de bezitting verdrijft.

36Een afgod der Moabieten en (als hier blijkt) der Ammonieten. Zie Num. 21:29. 1 Kon. 11:7. Jer. 48:7, 13, 46.

37Met recht; alzo onze God de enige ware God is, Wien alles toekomt.

25gNu voorts, zijt gij 38veel beter dan Balak, de zoon van Zippor, de koning der Moabieten? Heeft hij ooit met Israël 39getwist? Heeft hij ook ooit tegen hen gekrijgd?

38Hebr. beter beter. De zin is: Hebt gij nu zoveel meerder of groter recht dan Balak, die Israël nooit daarover lastig gevallen heeft? Zie van Balak Numeri 22; 23; 24.

39Hebr. twistende getwist, en alzo: strijdende gestreden, of: krijgende gekrijgd.

g Num. 22:2.

26Terwijl Israël 40driehonderd jaar gewoond heeft in Hesbon en in haar stedekens, en in Aroër en in haar stedekens, en in al de steden die aan de zijde van de Arnon zijn; waarom hebt gij het dan in dien tijd niet 41gered?

40Hier (als ook elders in de Heilige Schrift) wordt een rond getal gesteld; alhoewel, naar sommiger rekening, enige weinige jaren zouden overschieten, als men de jaren neemt van den uittocht der kinderen Israëls uit Egypte, waarvan Jefta dit verhaal begonnen heeft, en er meer jaren onder de driehonderd zijn als men zou rekenen van de victorie Israëls tegen Sihon bekomen. Zie van dit gebruik der Heilige Schrift Gen. 15 op vers 13. Richt. 20:46. 2 Sam. 5:5.

41Wat de Ammonieten in zo langen tijd zonder twijfel eens zouden hebben bestaan, indien zij vermeend hadden zulk recht te hebben.

27Ook heb 42ik aan u niet gezondigd, maar gij 43doet kwalijk bij mij, dat gij tegen mij krijgt; de HEERE, Die Rechter is, richte heden tussen de kinderen Israëls en tussen de kinderen Ammons.

42Jefta wil zeggen dat Israël den Ammonieten hiertoe geen oorzaak gegeven heeft.

43Hebr. gij doet kwaad met mij.

28Maar de koning der kinderen Ammons hoorde niet naar de woorden van Jefta, die hij tot hem 44gezonden had.

44Dat is, door de gezanten hem had laten aanzeggen.

Jefta's gelofte

29Toen 45kwam de Geest des HEEREN op Jefta, dat hij 46Gilead en Manasse doortrok; want hij trok door tot Mizpe 47in Gilead, en van Mizpe in Gilead trok hij door tot de kinderen Ammons.

45Hebr. was, werd; dat is, toog hem aan, als Richt. 3:10; 6:34.

46Dat is, door het gedeelte van het land Gilead dat de halve stam van Manasse over de Jordaan bewoonde.

47Onderscheiden van andere plaatsen, hebbende denzelfden naam. Zie Richt. 10 op vers 17.

30En Jefta beloofde den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons 48ganselijk in mijn hand zult geven,

48Of: zekerlijk. Hebr. gevende geven zult.

31Zo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal 49des HEEREN zijn, 50en ik zal het 51offeren ten brandoffer.

49Of: den HEERE, te weten geheiligd zijn.

50Anders: of, alsof hij zeide: Mag het geofferd worden, ik zal het offeren, zo niet, het zal evenwel den HEERE geheiligd zijn.

51Welverstaande, indien het zulks is dat het naar Gods wet geoorloofd is te offeren; nu was het niet alleen verboden mensen te offeren, maar ook onreine beesten. Zie Lev. 27:11, 12, 13.

32Alzo trok Jefta door naar de kinderen Ammons om tegen hen te strijden; en de HEERE gaf hen in zijn hand.

33En hij sloeg hen van 52Aroër af tot waar gij komt te 53Minnit, twintig steden, en tot aan 54Abel-Kerámim, met een zeer groten slag. Alzo werden de kinderen Ammons ten onder gebracht voor het aangezicht der kinderen Israëls.

52Liggende aan de beek Arnon, Deut. 3:12. Niet waar deze beek van het gebergte van Gilead westwaarts afloopt in de Jordaan, maar uit het zuideinde van dit gebergte zuidwaarts heenloopt en eindelijk valt in de Zoutzee.

53Gelegen in het oosten over de beek Arnon.

54Dit wordt van sommigen overgezet: het plein der wijngaarden.

34Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zo ging zijn dochter uit hem tegemoet met trommels en reien. Zij nu was alleen, een enig kind; hij had 55uit zich anders geen zoon of dochter.

55Dat is, die uit hem was voortgekomen.

35En het geschiedde als hij haar zag, zo verscheurde hij zijn klederen en zeide: Ach, mijn dochter, gij hebt mij 56ganselijk nedergebogen, en gij zijt 57onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE en ik zal niet kunnen 58teruggaan.

56Hebr. gij hebt mij nederbuigende nedergebogen. Aldus ontstelt zich Jefta omdat zijn enig kind in den maagdelijken staat zou moeten blijven, en hem geen nakomelingen van haar geboren zouden kunnen worden.

57Dat is, gij verstoort mij in deze zaak, gelijk anderen in andere zaken mij verstoord hebben. Vgl. Ps. 54 op vers 6.

58Dat is, ik zal van mijn gelofte niet kunnen afwijken, ik zal haar moeten volbrengen; niet denkende dat hij haar met dertig sikkelen zilver, naar den sikkel des heiligdoms, had kunnen lossen, naar de wet Gods, Lev. 27:4, 5. Of hij heeft gemeend dat hij zijn gelofte zo hoog en sterk gedaan had, dat de lossing geen plaats had of bij hemzelven was uitgesloten.

36En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uw mond opengedaan tot den HEERE, 59doe mij gelijk als uit uw mond gegaan is; naardien u de HEERE 60volkomen wraak gegeven heeft van uw vijanden, van de kinderen Ammons.

59De dochter onderwerpt zich aan de gelofte van haar vader, onder wiens macht zij nog stond, en met wiens consent zij buiten dat vermocht een gelofte te doen. Zie Num. 30:4, 5. Vgl. ook Luk. 2:37. 1 Kor. 7:25, 26, 27, 28.

60Hebr. wraken gedaan heeft.

37Voorts zeide zij tot haar vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: 61Laat twee maanden van mij af, dat ik heenga, en ga 62af tot de bergen en 63bewene mijn maagdom, ik en mijn gezellinnen.

61Dat is, vergun mij twee maanden tijd.

62Hieruit leiden sommigen af dat Jefta's huis op een hogen berg is gelegen geweest, gelijk de plaatsen, Mizpa genoemd, gemeenlijk, als wachtplaatsen, op hoge bergen gelegen waren. Zie Richt. 10 op vers 17.

63Omdat het voortbrengen van kinderen te dien tijde zeer veel geacht, en het tegengestelde voor smadelijk gehouden werd. Zie Gen. 30 op vers 23. Merk hier en in het volgende, dat zij niet wil gaan wenen omdat zij geslacht of gedood en ten brandoffer zal moeten worden opgeofferd, maar alleenlijk spreekt van haar maagdom, overeenkomende met hetgeen dat in de volgende verzen verhaald wordt.

38En hij zeide: Ga heen; en hij liet haar twee maanden gaan. Toen ging zij heen met haar gezellinnen en beweende haar maagdom op de bergen.

39En het geschiedde ten einde van twee maanden, dat zij tot haar vader wederkwam, die aan haar 64volbracht zijn gelofte die hij beloofd had; en zij heeft geen man 65bekend. Voorts werd het een 66gewoonheid in Israël,

64Doende haar blijven (als in het volgende verhaald wordt) in haar maagdelijken stand, en haar den Heere heiligende, en afzonderende volgens zijn belofte, vers 31. Vgl. 1 Sam. 1:22. Luk. 2:37. 1 Kor. 7:32.

65Zie Gen. 4 op vers 1. Gen. 19 op vers 8. Deze woorden zijn een platte en naakte verklaring van hetgeen Jefta aan zijn dochter, volgens den zin zijner gelofte, gedaan heeft.

66Hebr. inzetting, ordinantie.

40Dat de dochteren Israëls 67van jaar tot jaar heengingen om de dochter van Jefta, den Gileadiet, 68aan te spreken, vier dagen in het jaar.

67Hebr. van dagen tot dagen, dat is, van jaar tot jaar, of jaarlijks; als de laatste woorden van dit vers verklaren. Zie ook Lev. 25 op vers 29.

68Of: samenspreken, kouten; te weten, om haar te vergezelschappen, en in haar maagdelijken stand te troosten en te verkwikken. Het Hebreeuwse woord wordt ook gevonden Richt. 5:11, alwaar het dezelfde betekenis heeft die hier in den tekst gevolgd is.