HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 10.

Tola en Jaïr zijn richters, vs. 1, enz. Israël vervalt in gruwelijke afgoderij, 6. Dies God hen overgeeft in de hand der Filistijnen en Ammonieten, die hen jammerlijk plagen, 7. Israël verkrijgt ten laatste, door ootmoedig bidden en smeken, mitsgaders afschaffing der afgoderij, genade bij God, 10. De Ammonieten en Israëlieten legeren zich tegen elkander in Gilead, 17.


Tola en Jaïr

1NA Abimélech nu 1stond op om Israël te 2behouden, Tola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van 3Issaschar; en hij woonde te 4Samir op het gebergte van Efraïm.

1Van God (gelijk de andere richters) daartoe bijzonderlijk verwekt zijnde. Alzo vers 3.

2Om Israël na Abimelechs dood in vrede en welstand te herstellen, en te beschermen tegen allen die hen zouden mogen willen beroeren, bespringen, of onderdrukken.

3Een van de allerkleinste stammen.

4Te onderscheiden van een ander Samir, gelegen op het gebergte in Juda, aan de uiterste grenzen van Kanaän, Joz. 15:48.

2En hij richtte Israël drie en twintig jaar; en hij stierf en werd begraven te Samir.

3En na hem stond op Jaïr, de 5Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaar.

5Uit het land Gilead, gelegen aan de oostzijde van de Jordaan. Zie Gen. 31 op vss. 21, 48. Numeri 32. Joz. 17:1, 5.

4En hij had dertig zonen, rijdende op dertig 6ezelsveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden 7Havvot-Jaïr, tot op dezen dag, dewelke in het land Gilead zijn.

6Zie Richt. 5 op vers 10.

7Of: Jaïrs hoeven, vlekken. Alzo genoemd van hun vader Jaïr, of naar den vorigen Jaïr, van wien te zien is Num. 32:41. Deut. 3:14. Misschien is deze Jaïr een nakomeling van den voorgaande geweest.

5En Jaïr stierf en werd begraven te 8Kamon.

8Een stad gelegen aan het noorden van het gebergte van Gilead, in het land Basan, toebehorende den halven stam van Manasse.

Filistijnen en Ammonieten onderdrukken Israël

6Toen 9voeren de kinderen Israëls voort te doen wat akwaad was in de ogen des HEEREN, en dienden de Baäls en 10Astharoth, en de goden van Syrië en de goden van Sidon en de goden van Moab en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den HEERE en dienden Hem niet.

9Telkens van kwaad tot erger voortgaande, als blijkt uit het volgende.

10Zie Richt. 2 op vers 13.

a Richt. 2:11; 3:7; 4:1; 6:1.

7Zo ontstak de toorn des HEEREN tegen Israël, en Hij 11verkocht hen in de hand der Filistijnen en in de hand der kinderen Ammons.

11Dat is, Hij gaf hen, of leverde hen over in de macht, enz. Zie Richt. 2 op vers 14.

8En zij 12onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in 13datzelve jaar; 14achttien jaar onderdrukten zij al de kinderen Israëls die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten dat in 15Gilead is.

12Of: overweldigden, verbraken, verwreven. Anders: zij hadden onderdrukt en vertreden.

13Als zij tot deze gruwelijke afgoderij vervielen, den Heere zo kwalijk dankende voor den langdurigen vrede dien Hij hun verleend had.

14Anders: zijnde het achttiende jaar, te weten al de, enz.

15Zie op vers 3.

9Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan om te krijgen, zelfs tegen Juda en tegen Benjamin en tegen het huis van Efraïm, zodat Israël zeer bange werd.

10Toen riepen de kinderen Israëls tot den HEERE, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baäls gediend hebben.

11Maar de HEERE zeide tot de kinderen Israëls: Heb Ik u niet van de Egyptenaars en van de Amorieten en van de kinderen Ammons en van de Filistijnen,

12En de Sidoniërs en Amalekieten en 16Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost?

16Hebr. Maon. Daar was een stad van dien naam in het zuiden van Juda, bij de woestijn Maon. Zie Joz. 15 op vers 55. Anders: de inwoners des lands.

13Nochtans hebt gij Mij bverlaten en andere goden gediend; daarom 17zal Ik u niet meer verlossen.

17Hebr. Ik zal niet toedoen of voortgaan om ulieden te verlossen. Dit dreigt de Heere onder conditie, indien zij zich niet van harte bekeerden, verlatende alle afgoderij, en den waren God alleen dienende; gelijk het volgende uitwijst.

b Deut. 32:15. Jer. 2:13.

1418Gaat heen en roept tot de goden die gij verkoren hebt; laat die u verlossen, ten tijde uwer benauwdheid.

18Dit is een manier van spreken, genoemd ironie of bespotting; alsof God zeide: Ziet en ondervindt of de goden die gij voordezen hebt aangebeden, u zullen verlossen.

15Maar de kinderen Israëls zeiden tot den HEERE: Wij hebben gezondigd; doe Gij ons naar alles wat 19goed is in Uw ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage.

19Dat is, naar Uw believen, welgevallen.

16En zij deden de 20vreemde goden uit hun midden weg en dienden den HEERE. Toen werd Zijn ziel 21verdrietig over den 22arbeid van Israël.

20Hebr. de goden des vreemden, dat is, der heidenen, die van God en Israël vervreemd waren.

21Of: beangstigd, benauwd. Hebr. eigenlijk: verkort, afgemaaid. Dit wordt menselijkerwijze en bij gelijkenis van God gezegd. Vgl. Ex. 6:8. Num. 21:4. Richt. 16:16. Job 21:4, enz.

22Of: moeite, dat is, ellende, lijden, verdriet, die hun werden aangedaan en waarin hun ziel arbeidde.

17En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen en legerden zich in 23Gilead; daarentegen werden de 24kinderen Israëls vergaderd en legerden zich te 25Mizpa.

23Zie op vers 3.

24Zijnde na hun bekering getroost en gesterkt van den Heere, Die Jefta tot hun verlosser verwekt heeft. Zie Richteren 11.

25Gelegen op of aan het gebergte van Gilead. Zie Gen. 31:49. Richt. 11:11, 29. Daar zijn meer andere plaatsen geweest van dezen naam; omdat het Hebreeuwse woord ook betekent een hoogte of anderszins bekwame plaats waar men wacht kan houden en ver van zich zien. Zie van een land Mizpa Joz. 11:3, gelegen onder den berg Hermon, aan de zee. Van Mizpe in Juda Joz. 15:38. En in Benjamin Joz. 18:26. En Mizpe der Moabieten 1 Sam. 22:3. Zie ook 1 Kon. 15:22. Neh. 3:7, 15, 19. Jer. 40:6. Hos. 5:1.

18Toen zeiden het volk, de 26oversten van Gilead, 27de een tot den ander: 28Wie is de man die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? cDie zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.

26De oudsten des volks. Zie Richt. 11:5.

27Hebr. de man tot zijn naaste.

28De zin is: Die dat zal doen, zal een krijgsoverste of richter wezen over alle Israëlieten die in Gilead wonen. Zie zulke manier van vragen Deut. 20:5, 6, enz. Ps. 34:13, 14, en elders.

c Richt. 11:6, 9, 10, 11.