HET BOEK DERRICHTEREN,GENAAMDJUDICUM

HOOFDSTUK 1.

De stam van Juda begint op Gods bevel krijg te voeren tegen de inwoners van Kanaän, vs. 1, enz. Overwint Adoni-Bezek, 4. Wint Jeruzalem, 8. Slaat de kinderen Enaks van Hebron, 10. Othniël wint Debir, en bekomt daardoor Kalebs dochter tot een vrouw, 11. De Kenieten wonen onder Juda, 16. Simeon wint Zefath, 17. En Juda verscheidene steden der Filistijnen, 18. Die van het huis van Jozef winnen Bethel, 23. Verhaal van de slapheid der stammen in het verdrijven der Kanaänieten, waardoor zij van dezelve worden gekweld, en onder elkander blijven wonende, 19, 21, enz.


Juda strijdt tegen de Kanaänieten

1EN het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israëls den HEERE 1vraagden, zeggende: aWie zal onder ons vooreerst optrekken naar de Kanaänieten om tegen hen te krijgen?

1Door den hogepriester, met den efod bekleed zijnde. Zie hiervan Gods bevel Num. 27:21 en vgl. Richt. 20:18. 1 Sam. 23:9.

a Richt. 20:18.

2En de HEERE zeide: 2Juda zal optrekken; zie, Ik heb dat land in zijn hand gegeven.

2Dat is, de stam van Juda. Alzo in het volgende Simeon, dat is, de stam van Simeon, en zo voorts in de rest.

3Toen zeide Juda tot zijn broeder 3Simeon: Trek met mij op in mijn 4lot en laat ons tegen de Kanaänieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon met hem.

3De erfenissen van Juda en Simeon waren voor een deel onder elkander vermengd of gemeen. Zie Joz. 19:1, 9.

4Dat is, om het land dat mij door het lot toegevallen is, in te nemen.

4En Juda toog op, en de HEERE gaf de Kanaänieten en de Ferezieten in 5hun hand; en zij sloegen hen bij 6Bézek, tienduizend man.

5In de hand van Juda en Simeon.

6Niet ver van Jeruzalem gelegen. Zie ook 1 Sam. 11:8.

5En zij vonden Adóni-Bézek te Bézek en streden tegen hem; en zij sloegen de Kanaänieten en de Ferezieten.

6Doch Adóni-Bézek vluchtte; en zij jaagden hem na, en zij grepen hem en 7hieuwen de duimen zijner handen en zijner voeten af.

7De oorzaak hiervan was zijn gruwelijke tirannie, verhaald in het volgende vers.

7Toen zeide Adóni-Bézek: Zeventig koningen met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten waren onder mijn tafel 8de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden. En zij brachten hem te Jeruzalem en hij stierf aldaar.

8Hetgeen van de tafel afviel, of hun toegeworpen werd.

8Want de kinderen van Juda 9hadden tegen Jeruzalem gestreden en hadden haar 10ingenomen en met de 11scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur 12gezet.

9Anders: streden; maar het meeste gevoelen is, dat alhier bij gelegenheid dat in het voorgaande vers gezegd is dat zij Adoni-Bezek te Jeruzalem brachten, de inneming van Jeruzalem en enige andere geschiedenissen (tot aan het 17de vers) uit het boek van Jozua worden herhaald, als te zien is Jozua 15.

10Versta dat deel der stad hetwelk hun ten deel gevallen was, niet het andere deel, dat Benjamin mede toekwam, noch het slot. Zie Joz. 15:8, 63; 18:11, 28. Ook onder, vers 21 met de aant.

11Hebr. aan den mond des zwaards.

12Hebr. gezonden; dat is, zij hadden het vuur daarin geworpen; alzo Richt. 20:48.

9bEn 13daarna waren de kinderen van Juda afgetogen om te krijgen tegen de Kanaänieten, wonende in het gebergte en in het zuiden en in de laagte.

13Na de inneming van Jeruzalem.

b Joz. 10:36; 11:21; 15:13.

10cEn 14Juda was heengetogen tegen de Kanaänieten die te 15Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen 16Sésai en Ahíman en Thalmai.

14Onder het beleid van Jozua en Kaleb, Joz. 15:14.

15Zie Joz. 15:13.

16Drie reuzen, kinderen van Enak, als vers 20 verhaald wordt.

c Joz. 15:14.

11En vandaar was 17hij heengetogen tegen de inwoners van dDebir; de naam nu van 18Debir was tevoren Kirjath-Sefer.

17Juda.

18Zie Joz. 12:13.

d Joz. 15:15.

12En Kaleb zeide: Wie Kirjath-Sefer zal slaan en nemen haar in, dien zal ik ook mijn dochter Achsa tot een vrouw geven.

13Toen nam Othniël haar in, 19de zoon van Kenaz, 20broeder van Kaleb, 21die jonger was dan hij; en Kaleb gaf hem Achsa, zijn dochter, tot een vrouw.

19Dat is, nakomeling van Kenaz, gelijk sommigen dit verstaan.

20Dat is, bloedverwant, nabestaande. Dit verstaan sommigen van Othniël, anderen van Kenaz. Vgl. Num. 32:12. Joz. 15:17. Richt. 3:9, 11. 1 Kron. 4:13, 15.

21Hebr. kleiner of minder dan hij, namelijk Kenaz. Anders: die (te weten Othniël) de jongste was van of uit hem, namelijk Kenaz; dat is, de jongste en geringste van aanzien onder alle nakomelingen van Kenaz, en desniettegenstaande vereerd en verheven boven anderen door deze mannelijke daad, het gevolgde huwelijk, en richterschap, Richt. 3:9, enz.

1422En het geschiedde als zij tot hem kwam, dat zij hem 23aanporde om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?

22Zie van dit verhaal Joz. 15:18, 19 en de aantt. aldaar.

23Of: aanzocht.

15En zij zeide tot hem: Geef mij een 24zegen; dewijl gij mij een 25dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.

24Zie Gen. 33 op vers 11.

25Hebr. zuidland.

16De kinderen van den 26Keniet, Mozes' schoonvader, togen ook uit 27de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van 28Harad is; 29en zij gingen heen en woonden met het volk.

26Versta Jethro. Zie Num. 24:21, 22.

27Jericho. Zie Deut. 34 op vers 3.

28De naam van een stad, gelegen bij het gebergte Seïr, en misschien ook van een koning derzelver plaats. Zie Num. 21:1.

29Hebr. en hij ging en woonde of bleef met of bij het volk. Hij, namelijk de Keniet, dat is, Jethro's nakomelingen. Sommigen zetten het aldus over: want hij (de Keniet) was mede getogen, en was gebleven of had gewoond bij het volk, namelijk Israël. Zie Num. 10:29; 24:21, 22. 1 Sam. 15:6.

1730Juda dan toog met zijn broeder Simeon en zij sloegen de Kanaänieten, wonende te 31Zefath, en zij 32verbanden haar; en men noemde den naam dezer stad 33Horma.

30Hier wordt de historie, vers 8 verlaten zijnde, hervat en vervolgd.

31Deze plaats wordt nergens meer vermeld; alleenlijk vindt men 2 Kron. 14:9, 10 het dal Zefata, bij Maresa, in Juda; sommigen zetten het aldaar over: het dal liggende naar Zefath toe.

32Zie Deut. 2 op vers 34.

33Dat is, ban, verbanning. Vgl. Num. 14:45; 21:3. Sommigen menen dat dit Horma is, de koninklijke stad, gelegen aan de zuidergrenzen van Kanaän, aan het westeinde van het gebergte Seïr. Zie Joz. 12:14; 15:30; 19:4. 1 Sam. 30:30. 1 Kron. 4:30.

18Daartoe nam Juda 34Gaza in met haar 35landpale en Askelon met haar landpale, en Ekron met haar landpale.

34Deze steden waren gelegen in der Filistijnen land, aan de Middellandse Zee, en worden dikwijls in de Heilige Schrift vermeld.

35Dat is, het omliggende land; alzo in het volgende.

19En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar 36hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, 37omdat zij ijzeren wagens hadden.

36Namelijk Juda. Anders: maar niet verdrijvende.

37Hoewel de Heere met Juda geweest was in het innemen van het gebergte, zo was hij evenwel niet moedig genoeg om de rest te vervolgen, door menselijke vrees, die hier bij hem meer vermocht dan het bevel en de beloften Gods, Joz. 13:6; 17:18. Van de ijzeren wagens, te dien tijde in het strijden gebruikelijk, zie Joz. 17:18.

20En zij gaven 38Hebron aan Kaleb, gelijk als eMozes gesproken had; en hij verdreef vandaar de 39drie zonen van Enak.

38Zie hiervan de historie Jozua 14 van het 6de vers tot het einde.

39Van dewelke vers 10 vermeld is. Van Enak en zijn nakomelingen, die reuzen geweest zijn, zie Num. 13 op vers 22. Anders: van den reus.

e Num. 14:24. Joz. 14:13.

Slapheid der andere stammen

21Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, 40te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op 41dezen dag.

40Versta in het opperste deel der stad en het slot, hetwelk Benjamin ten deel was gevallen, alzo hun erfenissen bij die van Juda voor een deel gelegen waren, Joz. 18:11. Juda had het zijne ingenomen, als vers 8; uit het slot zijn de Jebusieten eerst van David verdreven, 2 Sam. 5:6, 7.

41Als dit van den auteur van dit boek beschreven werd.

22En het huis van Jozef toog ook op, naar Bethel. En de HEERE was met hen.

23En het huis van Jozef bestelde verspieders bij Bethel; de naam nu dezer stad fwas tevoren 42Luz.

42Zie Gen. 28:19.

f Gen. 28:19.

24En de 43wachters zagen een man, uitgaande uit de stad; en zij zeiden tot hem: Wijs ons toch den ingang der stad, en wij zullen weldadigheid bij u doen.

43Die uitgezonden waren om de ligging der stad te bespieden.

25En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huisgezin lieten zij gaan.

26Toen toog deze man in het land der 44Hethieten, en hij bouwde een stad en noemde haar naam Luz; dit is haar naam tot op dezen dag.

44Wonende aan de noordzijde van het gebergte van Efraïm.

27gEn 45Manasse verdreef 46Beth-Sean niet, noch haar 47onderhorige plaatsen, noch 48Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van 49Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten 50wilden wonen in hetzelve land.

45Versta den halven stam, wonende in Kanaän; niet die over de Jordaan in Gilead en Basan woonden.

46Dat is, de inwoners van Beth-Sean; gelijk in het volgende verklaard wordt. Beth-Sean lag bij de Jordaan aan de westzijde. Zie Joz. 17:11.

47Dat is, de omliggende plaatsen, onder haar ressorterende. Hebr. dochteren.

48Gelegen aan het gebergte Gilboa. Zie ook Joz. 17:11; 21:25.

49Joz. 17:11. Beide deze plaatsen lagen nabij de Middellandse Zee.

50Of: vonden goed, bewilligden, of begonnen (Hebr. de Kanaäniet wilde, enz.), te weten óf uit moedwil, óf op conditie van tribuut; gelijk sommigen dit uit het volgende vers verklaren. Alzo vers 35. Zie ook Joz. 17:12.

g Joz. 17:11, 12.

28En het geschiedde als Israël sterk werd, dat hij de Kanaänieten op cijns stelde; maar hij 51verdreef hen niet ganselijk.

51Hebr. verdrijvende verdreef hij hem niet; te weten den Kanaäniet.

29hOok verdreef Efraïm de Kanaänieten niet die te 52Gezer woonden; maar de Kanaänieten woonden in het midden van hem te Gezer.

52Gelegen bij de beek van Gaäs naar de Middellandse Zee toe; zijnde mede een stad der Levieten, Joz. 21:21.

h Joz. 16:10.

30Zebulon verdreef de inwoners van 53Kitron niet, noch de inwoners van 54Náhalol; maar de Kanaänieten woonden in het midden van 55hem en waren cijnsbaar.

53Gelegen bij het gebergte van Zebulon westwaarts, nabij den oorsprong van de beek Jiftah-El.

54Zie Joz. 19:15.

55Zebulon.

31Aser verdreef de inwoners van 56Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch 57Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob;

56Deze plaatsen waren gelegen aan de Middellandse Zee; alleenlijk lagen Afik en Achlab wat landwaarts in. Van Asers lot zie Joz. 19:24, enz. Rehob was ook een stad der Levieten, Joz. 21:31, mede landwaarts in gelegen. Zie Num. 13:21.

57Dat is, de inwoners van deze steden.

32Maar de Aserieten woonden in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; want zij verdreven hen niet.

33Naftali verdreef de inwoners van 58Beth-Sémes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaänieten die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Sémes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.

58Zie van deze beide steden, gelegen in Naftali, Joz. 19:38.

34En de Amorieten drongen de kinderen van Dan in het gebergte; want zij lieten hun niet toe af te komen in 59het dal.

59Dat is, in de laagten.

35Ook 60wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te 61Ajálon en te Saälbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij 62cijnsbaar werden.

60Zie op vers 27.

61Zie Joz. 19:42; 21:24. Saälbim lag in het dal Eskol, Ajalon vandaar in het noordwesten naar de Westzee, op de grenzen van Dan. Andere plaatsen van dezen naam, zie Richt. 12:12.

62Hebr. tot cijns werden of waren. De zin is: Die van het huis van Jozef kwamen Dan te hulp, en bedwongen de Amorieten zover, dat zij hun cijnsbaar werden.

36En de landpale der Amorieten was van den opgang van 63Akrábbim, van den 64rotssteen en opwaarts heen.

63Gelegen bij het zuideinde van de Zoutzee, en aan het oosteinde van het gebergte Seïr, op de uiterste grenzen van Kanaän, tegen het zuiden. Zie Joz. 15:2, 3, 5.

64Anders: Sela, of Petra Arabiae, een vermaarde stad, op een steenrots gelegen.