HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 97.

Een beschrijving der majesteit van het Rijk Gods, en de vreugd der godzaligen vanwege Zijn gerechtigheid en gericht over de afgodendienaars; mitsgaders een vermaning tot godzaligheid en geestelijke blijdschap.


De majesteit van het Rijk Gods

1DEa HEERE 1regeert, de aarde verheuge zich; dat vele 2eilanden zich verblijden.

1Dat is, Hij bewijst metterdaad dat Hij Koning is, niet alleen van het volk van Israël, maar van de ganse wereld.

2Dat is, volken en natiën in de eilanden wonende, als Jes. 42:4; 60:9.

a Ps. 93:1; 96:10.

23Rondom Hem zijn 4wolken en donkerheid, 5gerechtigheid en gericht zijn de 6vastigheid Zijns troons.

3Zie dergelijke beschrijving van de macht en majesteit Gods Ps. 18:8, 9, enz.

4Hebr. een wolk.

5Zie de aant. Gen. 18 op vers 19.

6Of: het steunsel, of: het fundament.

37Een vuur gaat voor Zijn aangezicht heen, en het steekt Zijn wederpartijen rondom aan brand.

7Versta door het vuur de gestrenge wraak en straf Gods.

4bZijn bliksemen verlichten de wereld; chet aardrijk 8ziet ze en 9het beeft.

8Te weten de bliksemen.

9Of: het wordt angstig, te weten als een vrouw die het barenswee overkomt.

b Openb. 4:5. c Ps. 77:17.

5De bergen smelten als was voor het aanschijn des HEEREN, voor het aanschijn des Heeren der ganse aarde.

6dDe 10hemelen verkondigen Zijn gerechtigheid, en alle volken zien Zijn eer.

10Versta de hemelse creaturen of schepselen, als donder, bliksem, hagel, sneeuw, stormen, enz., of de engelen.

d Ps. 19:2; 50:6.

7Beschaamd moeten wezen allen die 11de beelden dienen, die zich op 12afgoden beroemen; buigt u neder voor Hem, alle 13gij goden.

11Hebr. het gesneden of gegraven beeld.

12Zie Lev. 19:4. 1 Sam. 12:21.

13Dat is, engelen. Zie Ps. 8:6. Hebr. 1:6. En zie de vervulling dezer woorden in Christus, Mark. 1:13. Luk. 2:13, 14. Hebr. 1:7. Openb. 5:11, 12.

814Sion 15heeft gehoord en het heeft zich verblijd, en 16de dochteren van Juda hebben zich verheugd, vanwege Uw oordelen, o HEERE.

14Dat is, de kerke Gods, zo der Joden als der heidenen.

15Te weten de oordelen en straffen Gods over Zijn vijanden, als blijkt uit het einde van dit vers.

16Versta de inwoners van het Joodse land, als Ps. 48:12, en voorts van de ganse kerk.

9Want Gij, HEERE, zijt de Allerhoogste over de gehele aarde; Gij zijt zeer hoog verheven boven alle 17goden.

17Als vers 7.

10Gij liefhebbers des HEEREN, ehaat het kwade; Hij bewaart de zielen Zijner gunstgenoten, Hij redt hen uit der goddelozen hand.

e Amos 5:15. Rom. 12:9.

1118Het licht is voor den rechtvaardige 19gezaaid, en vrolijkheid voor de oprechten van hart.

18Dat is, voorspoed en geluk, vreugd en blijdschap, als Esth. 8:16. Zie Job 18 op vers 6.

19Het gaat met den troost die den vromen bereid is, gelijk met het zaad dat in de aarde geworpen wordt, hetwelk zo terstond niet opgaat, maar het blijft dikwijls lang in de aarde liggen eer het voortkomt; doch het brengt daarna schone vruchten voort. De rechte vreugd en vrucht der kinderen Gods is hun in den hemel bereid, maar nu verborgen.

12Gij rechtvaardigen, verblijdt u in den HEERE, en spreekt lof 20ter gedachtenis Zijner heiligheid.

20Dat is, dat Zijn heiligheid moge in gedachtenis gehouden worden, als Ps. 30:5.