HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 95.

Een vermaning tot lof, dienst en gehoorzaamheid Godes, vanwege Zijn grootheid; mitsgaders een afrading van het hart zo niet te verharden gelijk Israël gedaan had, hetwelk deswege niet is ingegaan tot Zijn rust.


Opwekking om God te aanbidden

1KOMT,1 laat ons den HEERE vrolijk zingen, laat ons juichen den Rotssteen onzes heils.

1Hier wordt de naam van David niet bijgevoegd; maar de apostel getuigt Hebr. 4:7, dat David de auteur van dezen psalm is en dat hij deze woorden tot de Israëlieten gesproken heeft.

2Laat ons Zijn aangezicht tegemoetgaan met lof, laat ons Hem juichen met psalmen.

3Want de HEERE is een groot God; ja, een groot Koning 2boven alle goden;

2Dat is, boven alle engelen, prinsen, regenten der wereld; of boven alle valse goden; of boven al wat God genoemd wordt. Alzo ook Ps. 8:6; 96:4, 5.

4aIn Wiens hand de diepste plaatsen der aarde zijn, en 3de hoogten der bergen zijn Zijne;

3Of: krachten, dat is, de bergen die krachtig hoog zijn. Of de zeer hoge spitsen der bergen, waar geen mens goed bij kan komen.

a Job 26:6.

5Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt; en Zijn handen hebben het droge geformeerd.

6Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den HEERE, 4Die ons gemaakt heeft.

4Hebr. Die onze Maker is. Alsof hij zeide: onze Schepper naar lichaam en ziel, en Die ons ook door Zijn Geest wederbaart, als Ps. 100:3.

7bWant Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide en de schapen 5Zijner hand. 6cHeden, zo gij Zijn stem hoort,

5Dat is, die Hij gelijk met Zijn hand leidt en stiert.

6Dat is, zolang als de tijd duurt in welken Hij tot u spreekt.

b Ps. 100:3. c Hebr. 3:7.

8Verhardt uw hart niet, dgelijk te Meríba, gelijk ten dage 7van Massa in de woestijn;

7Dat is, der verzoeking.

d Ex. 17:7. Num. 20:1, 3, 13. Deut. 6:16.

98Waar Mij uw vaders verzochten, eMij beproefden, ook 9Mijn werk zagen.

8De apostel deze woorden verhalende 1 Kor. 10:9, zegt: zij verzochten Christus.

9Te weten hoe Ik hen strafte vanwege hun ongehoorzaamheid; en hun wederom genade bewees, toen zij zich tot Mij bekeerden.

e Hebr. 3:9.

10fVeertig jaar heb Ik verdriet gehad 10aan dit geslacht, en heb gezegd: Zij zijn een volk, 11dwalende van hart; en 12zij kennen 13Mijn wegen niet.

10Te weten aan Uw voorvaders, de ongehoorzame Israëlieten, toen zij door de woestijn wandelden.

11Dat is, hun hart en gemoed wil al den dwaalweg in.

12Dat is, zij vragen er niet naar en begeren ze niet te weten.

13Dat is, Mijn geboden, om daarin te wandelen.

f Hebr. 3:17.

11Daarom heb Ik in Mijn toorn gezworen: 14Zo zij 15in Mijn rust zullen ingaan!

14Dat is, zij zullen niet ingaan in Mijn rust. Zie van deze wijze van spreken Num. 14:23. Ps. 89:36.

15Dat is, in het Kanaän, als Deut. 1:34, 35; 12:9, hetwelk de apostel verklaart een voorbeeld te zijn van het eeuwige leven, Hebr. 4:3, enz.