HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 94.

De profeet bidt God dat Hij wraak doe over de tirannen en goddelozen, die hij hier beschrijft, hun aanwijzende Gods voorzienigheid in het scheppen en regeren der wereld, en hij troost de godzaligen met de hulp en verlossingen die de Heere gewoon is den Zijnen te bewijzen.


Gods wraak en voorzienig bestel

1O God 1der wraken, o HEERE, God der wraken, a2verschijn blinkende.

1Dat is, Die zware wraak of straf doet over de ongerechtigheid, en Wien alle wraak toebehoort, Deut. 32:35.

2Te weten tot onzen troost en tot schrik onzer vijanden. Zie Ps. 80:2.

a Deut. 33:2. Ps. 50:2; 80:2.

2Gij 3Rechter der aarde, 4verhef U; breng vergelding weder over de hovaardigen.

3Dat is, der mensen, die op de aarde wonen, als Gen. 18:25. Ps. 82:8.

4Te weten tot rechtvaardige wraak. Zie Ps. 7:7.

3Hoelang zullen de goddelozen, o HEERE, hoelang zullen de goddelozen 5van vreugde opspringen?

5Te weten vanwege de onderdrukking en het kruis der vromen.

4Uitgieten? Hard spreken? Alle werkers der ongerechtigheid zich beroemen?

5O HEERE, zij verbrijzelen Uw volk, en zij verdrukken 6Uw erfdeel.

6Dat is, Uw volk, hetwelk U zo lief is als den mens zijn erfgoed.

6De weduwe en den vreemdeling doden zij, en zij vermoorden de wezen,

7En zeggen: bDe HEERE ziet het niet, en de God Jakobs merkt het niet.

b Ps. 10:11, 13; 59:8.

8cAanmerkt, 7gij onvernuftigen onder het volk, en gij dwazen, wanneer zult gij verstandig worden?

7Dat is, die zonder verstand zijt als beesten. Zie de aant. Ps. 49 op vers 11; 92:7.

c Ps. 92:7.

9dZou Die het oor plant, niet horen? Zou Die het oog formeert, niet aanschouwen?

d Ex. 4:11.

10Zou 8Die de heidenen tuchtigt, niet straffen? 9Hij Die den mens wetenschap leert?

8Dat is, Die gehele volken en landschappen wel weet te bezoeken met Zijn geselingen, zou Die niet één voor één, wanneer hij zwaarlijk tegen Hem zondigt, straffen?

9Alsof hij zeide: Zou Die niet weten wat er omgaat onder de mensen en wat de goddelozen doen?

11eDe HEERE weet de gedachten des mensen, dat zij ijdelheid zijn.

e 1 Kor. 3:20.

12Welgelukzalig is de man, o HEERE, 10dien Gij tuchtigt, en dien Gij leert uit Uw wet,

10Te weten om hem tot verstand en tot kennis van U en van zichzelven te brengen.

13Om hem rust te geven van de kwade dagen, 11totdat de kuil voor den goddeloze gegraven wordt.

11Dat is, totdat de goddeloze tot zijn verderf komt.

14Want fde HEERE zal Zijn volk niet begeven, en Hij zal Zijn erve niet verlaten.

f 1 Sam. 12:22. Rom. 11:1, 2.

15Want 12het oordeel zal wederkeren tot de gerechtigheid, en alle oprechten van hart zullen 13hetzelve navolgen.

12De zin dezer woorden is: Het laat zich nu aanzien alsof de oordelen Gods tegen Zijn gerechtigheid liepen, dewijl God de goeden plaagt, maar de goddelozen in goede rust en vrede zitten laat. Maar het oordeel Gods zal eindelijk wederkeren tot de gerechtigheid, en de vromen zullen verlost en zalig gemaakt, maar de goddelozen zullen gestraft en verdoemd worden. Vgl. Jes. 28:17.

13Te weten recht of oordeel, waarvan hij straks gesproken heeft, namelijk nadat zij Gods gerechtigheid over de goddelozen zullen gezien hebben. Anders: zullen Hem of Denzelven, te weten Heere, navolgen. Hebr. achter hetzelve of Hem zijn.

16Wie zal voor mij 14staan tegen de boosdoeners? Wie zal zich voor mij stellen tegen de werkers der ongerechtigheid?

14Te weten om mij te helpen. Alsof hij zeggen wilde: Niemand onder de mensen, maar het zal God de Heere zijn. Zie Esth. 8:11. De psalmist klaagt dat hij van zijn vrienden in den nood is verlaten geweest.

17Tenware dat de HEERE mij een Hulp geweest ware, 15mijn ziel had 16bijna 17in de stilte gewoond.

15Dat is, ik, welverstaande zoveel mijn lichaam aangaat.

16Of: haast, schier, op weinig na, kort.

17Dat is, ik ware haast om hals geraakt en onder de aarde, waar men sprakeloos ligt en den Heere niet prijzen kan. Als Job 3:17, 18. Ps. 88:13; 107:18; 115:17.

18Als 18ik zeide: Mijn voet wankelt, Uw goedertierenheid, o HEERE, ondersteunde mij.

18Te weten, niet anders wetende dan dat ik ten enenmale terneder en als onder den voet lag.

1919Als mijn gedachten binnen in mij vermenigvuldigd werden, hebben Uw vertroostingen mijn ziel verkwikt.

19Of: In de veelheid mijner gedachten in het midden van mij. Zie de aant. Job 20 op vers 14.

20Zou zich 20de stoel der schadelijkheden met U vergezelschappen, die moeite verdicht 21bij inzetting?

20Dat is, de schadelijke en goddeloze rechters. Versta hierbij: geenszins.

21Dat is, door een besluit. Of: tegen de inzetting? Dat is, tegen de geboden, die God heeft ingezet. Anders: voor een wet? Dat is, in de plaats van goede wetten.

21Zij 22rotten zich tezamen tegen de ziel des rechtvaardigen, en zij 23verdoemen onschuldig bloed.

22Te weten de goddeloze en onrechtvaardige rechters.

23Zie Job 10 op vers 2.

22Doch de HEERE is mij geweest tot een hoog Vertrek, en mijn God tot 24een Steenrots mijner toevlucht.

24Te weten waar ik zeker wezen kon en buiten alle gevaar. Zie Ps. 91:14.

23En 25Hij zal hun ongerechtigheid op hen doen wederkeren, en Hij zal hen 26in hun boosheid verdelgen; de HEERE onze God zal hen verdelgen.

25Dat is, Hij zal hun naar hun verdiensten vergelden.

26Of: vanwege hun boosheid.