HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 91.

De psalmist stelt hier de gesteldheid aller godzaligen in deze wereld, verhalende de menigvuldige weldaden die degenen ontvangen die zich ganselijk op den Heere verlaten.


De weldaden der godzaligen

1DIE 1in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten 1in de schaduw 2des Almachtigen.

1. 1Dat is, onder de bescherming. Vgl. Num. 14:9. Ruth 2:12. Ps. 17:8; 36:8; 61:5; 63:8. Hos. 14:8 met de aant.

2Van het woord schaddai, hetwelk in het Hebreeuws staat, zie Gen. 17:1.

23Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burcht; mijn God, op Welken ik vertrouw.

3Of: Ik zeg van den HEERE.

3aWant 4Hij zal u redden 5van den strik 6des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.

4Met deze woorden schijnt de profeet zichzelven aan te spreken. Of hij keert zijn ziel tot den gelovigen mens.

5Zie dergelijke manier van spreken Ps. 10:9.

6Dat is, alle listige, zo geestelijke als lichamelijke vijanden, inzonderheid de duivel, die altijd rondom ons gaat, zoekende ons te verscheuren. God gebruikt den dienst zo der goede als der kwade engelen om Zijn oordelen uit te voeren. Zie 2 Sam. 24:16. 2 Kon. 19:35. 1 Kor. 10:10.

a Ps. 124:7.

4Hij bzal u dekken met Zijn vlerken, en 7onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; 8Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.

7Zie Ruth 2 op vers 12.

8Dat is, de vastheid Zijner heilige beloften zal u dienen om u te beschutten, gelijk des mensen lichaam voor de slagen en schoten des vijands beschut wordt met een breed schild. Dit schrijft Paulus aan het geloof toe, Ef. 6:16, omdat hetzelve Gods beloften aangrijpt.

b Ps. 57:2.

5cGij zult niet vrezen voor 9den schrik des nachts, voor den pijl die des daags vliegt,

9Of: vervaardheid; dat is, voor hetgeen dat den mens des nachts een schrik aanjaagt.

c Job 5:19, 20. Spr. 3:25. Hoogl. 3:8.

6Voor de pestilentie die in de donkerheid wandelt, voor het verderf dat 10op den middag verwoest.

10Dat is, openlijk; alzo ook Jer. 15:8. Alsof hij zeide: Gij zult niet vrezen voor de pestilentie, noch des nachts, noch des daags; ofschoon zij er velen rondom u heen wegrukt, de Heere zal u bewaren; welverstaande, indien het tot Zijn eer en tot uw zaligheid is strekkende.

7Aan 11uw zijde zullen er duizend 12vallen, en tienduizend aan uw rechterhand; tot u 13zal het niet genaken.

11Te weten aan uw linkerzijde.

12Versta: door de pestilentie gedood zijnde.

13Of: zal zij, te weten de pestilentie, van dewelke gesproken is vers 6.

8Alleenlijk zult gij het met uw ogen 14aanschouwen; en gij zult de 15vergelding der goddelozen zien.

14Te weten hoe de goddelozen met zulke plagen schrikkelijk zullen aangetast worden.

15Dat is, hoe den goddelozen hun boosheid zal vergolden en hoe zij van God zullen gestraft worden.

9Want Gij, HEERE, zijt mijn Toevlucht. Den Allerhoogste 16hebt gij gesteld tot 17uw Vertrek;

16Men mag dit nemen alsof de profeet zichzelven of zijn ziel aansprak; of dat hij zijn rede keerde tot den gelovigen mens, als vers 3.

17Te weten waar gij zekerlijk wonen en blijven moogt.

10U zal geen kwaad wedervaren, en geen plaag zal uw tent naderen.

11dWant Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren 18in al uw wegen.

18Te weten in al die wegen die u van God bevolen zijn om daarin te wandelen. Deze woorden liet de duivel uit, toen hij dit vers citeerde, met Christus disputerende, Matth. 4:6.

d Ps. 34:8. Matth. 4:6. Luk. 4:10.

12eZij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.

e Luk. 4:11.

1319Op den ffellen leeuw en de adder 20zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.

19Of: Over.

20Te weten zonder daarvan beschadigd te worden. Versta onder den naam van leeuw en adder ook alle andere dingen die den mens kunnen hinderen of schaden aan ziel of aan lichaam. Zij worden alle overwonnen door het geloof, Mark. 16:17, 18. Hebr. 11:33, 34. Zie het voorbeeld van David, 1 Sam. 17:34, van de drie jongelingen, Daniël 3, en van Daniël, Dan. 6:23.

f Job 5:22, 23.

14Dewijl 21hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want 22hij kent Mijn Naam.

21Hij, te weten de gelovige man.

22Hij kent Mijn Naam, dat is, hij heeft Mij zeer lief, als Ps. 1:6. Of: hij kent Mij voor zijn God, op Denwelken hij zijn vertrouwen stelt. Zie Ps. 9 op vers 11.

15Hij 23zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn; Ik zal er hem uittrekken en zal hem verheerlijken.

23Of: Als hij Mij zal aanroepen, zo zal Ik hem verhoren.

16Ik 24zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem 25Mijn heil doen zien.

24Daar staat geschreven van Abraham, Izak, David, Job, enz., dat zij zat van dagen waren, Gen. 25:8; 35:29. 1 Kron. 23:1. Job 42:17.

25Of: Mijn zaligheid. Dit mag men bekwamelijk verstaan van de eeuwige zaligheid en verlossing, welke is de voornaamste weldaad die God den vromen bewijst, en die op hun lang leven en op het afsterven volgt.