HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 90.

Mozes lovende Gods voorzienigheid en macht, beschrijft de zwakheid, ellende en kortheid van het menselijk leven; God biddende dat Hij hem en allen mensen dezelve recht lere kennen.


Een gebed van Mozes

1EEN1 gebed van Mozes, 2den man Gods.
Heere, Gij zijt ons geweest een 3Toevlucht 4van geslacht tot geslacht.

1Men houdt het daarvoor, dat Mozes dit gebed gesproken heeft als het volk van Israƫl in de woestijn gezondigd had. Zie Numeri 14.

2Zie Deut. 33:1. Richt. 13:6.

3Te weten in al onze ellenden. Zie Ex. 33:14. Deut. 8:15; 33:27. Hebr. een Woning, Vertrek.

4Hebr. in geslacht en geslacht, dat is, bij alle geslachten, of tot alle tijden.

25Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God.

5Dat is, eer de bergen als uit den afgrond getogen waren. Zie gelijke wijze van spreken Gen. 2:4. Job 15:7; 38:28, 29. Jes. 51:2.

3Gij doet den mens 6wederkeren tot verbrijzeling, en zegt: 7Keert weder, gij mensenkinderen.

6Dat is, tot zulken staat, dat hij vergruisd en als gereven wordt zo klein als stof. Zie Gen. 3:19.

7Te weten het lichaam ter aarde, Ps. 146:4; en de geest tot God, Pred. 12:7.

48Want duizend jaren zijn in Uw ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, en 9als een nachtwake.

8Hij wil zeggen: Ofschoon iemand duizend jaar leefde, zo moet hij toch sterven, en Gij neemt hem het leven zo licht alsof hij maar een dag of een week geleefd had, 2 Petr. 3:8. Anders: Maar duizend jaren, enz., ziende op vers 2, om uit te drukken het onderscheid dat er is tussen den sterfelijken mens en den eeuwigdurenden God.

9Hebr. als de wacht in den nacht; dat is, een vierde part van een nacht, want de nacht placht in vier waken gedeeld te worden. Zie Mark. 13:35. Joh. 11:9.

510Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; 11in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert;

10Alsof hij zeide: Zo subiet als een watervloed wegrukt en afspoelt al wat hij ontmoet.

11Hij wil zeggen: De mensen zijn nauwelijks geboren, of zij vergaan terstond, verstaande door den morgenstond de jeugd of kindse jaren.

6In den morgenstond bloeit het en 12het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort.

12Dat is, het wordt vernieuwd in schoonheid. Vgl. Job 14:7. Jes. 40:31. Sommigen nemen het van de haastige verandering tot verderf.

7Want wij vergaan 13door Uw toorn, en door Uw grimmigheid worden wij verschrikt.

13Die vanwege onze zonden over ons ontstoken is.

8Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze 14heimelijke zonden 15in het licht Uws aanschijns.

14Die voor de ogen der mensen verborgen zijn, en die wij dikwijls zelve niet weten of achten. Zie Job 20:11. Ps. 19:13.

15Te weten, hebt Gij hen gesteld dat zij klaarlijk voor Uw aangezicht blijken. Zie Ps. 51:11. 1 Kor. 4:5. Hebr. 4:13.

9Want al onze dagen 16gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door 17als een gedachte.

16Anders: wenden zich.

17Dat is, zeer snellijk. Anders: als een woord, hetwelk een geluid is dat niet duurt, maar het verdwijnt haastelijk in de lucht.

10Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn 18zeventig jaar; of zo wij 19zeer sterk zijn, tachtig jaar; en 20het uitnemendste van die 21is moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen.

18Te weten gemeenlijk, ofschoon sommige mensen langer leven.

19Hebr. in sterkten, te weten wanneer iemand zeer sterk van natuur is.

20Anders: de hoogmoed of stoutigheid van dien; dat is, hetgeen waarop men stout en moedig is, te weten de sterkte des levens.

21Dat is, als men in het best van zijn leven is, eer nog de oude dagen komen, zo is men al veel moeite en verdriet in deze wereld onderworpen.

1122Wie kent de sterkte Uws toorns, en Uw verbolgenheid 23naar dat Gij te vrezen zijt?

22Te weten alzo, dat hij zorg draagt hoe hij van Uw toorn ontslagen mocht worden. Of: die zich wacht U met zijn zonden te vertoornen.

23Hebr. naar Uw vrezen, dat is, naar dat Gij te vrezen of vreselijk zijt.

12Leer ons 24alzo onze dagen tellen, 25dat wij 26een wijs hart bekomen.

24Anders: recht tellen. Alzo wordt het Hebreeuwse woord genomen Num. 27:7. 2 Kon. 7:9.

25Dat is, dat wij recht verstaande Uw gramschap tegen de zonde, U leren vrezen en den korten tijd onzes levens besteden tot Uw dienst, Job 28:28.

26Hebr. een hart der wijsheid aanbrengen of toebrengen.

13Keer weder, HEERE, 27tot hoelange? En 28het berouwe U 29over Uw knechten.

27Te weten vertoeft Gij; of: zal het duren dat Gij U van ons wendt. Of: eer Gij ons verlost. Zie Ps. 6:4.

28Anders: heb berouw. Zie Gen. 6:6. Versta hierbij: dat Gij ons zo zwaarlijk geslagen hebt.

29Dat is, over ons, die Uw knechten of Uw volk zijn.

14Verzadig ons 30in den morgenstond met Uw goedertierenheid, zo zullen wij juichen en verblijd zijn 31in al onze dagen.

30Alsof hij zeide: Bewijs ons vroeg Uw goedertierenheid, na den duisteren nacht der verdrukking.

31Dat is, al de dagen onzes levens.

15Verblijd ons 32naar de dagen in dewelke Gij ons gedrukt hebt; naar de jaren in dewelke wij het kwaad 33gezien hebben.

32De zin is: Gelijk Gij ons langen tijd hebt bedroefd met zware plagen, verheug ons weder alzo in de toekomende tijden met Uw genadige hulp.

33Dat is, gevoeld en geleden hebben, als Ps. 16:10; 89:49. Zie ook Ps. 4:7.

16Laat 34Uw werk aan Uw knechten 35gezien worden, en 36Uw heerlijkheid 37over hun kinderen.

34Dat is, de volkomen verlossing uit al onze ellenden.

35Of: verschijnen.

36Dat is, de verlossing door dewelke Uw heerlijkheid openbaar gemaakt worde; te weten Uw macht, goedertierenheid en wijsheid.

37Dat is, over hun nakomelingen, volgens het verbond met hun vaderen opgericht.

17En 38de lieflijkheid des HEEREN onzes Gods zij over ons; en 39bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat.

38Of: dat ook de HEERE onze God een lust aan ons hebbe.

39Dat is, regeer al ons voornemen en doen alzo, dat het van nu voortaan altoos door Uw genade vast en bestendig blijve; want zonder God vermogen wij niet, Joh. 15:5. Jak. 1:17.