HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 9.

David dankt God met grote vreugde voor de victorie die Hij hem tegen zijn vijanden verleend had; bespot hun ijdelen roem en trotse aanslagen; prijst Gods gerechtigheid in het haten en straffen der goddelozen, en Zijn trouw in het verlossen der verdrukte vromen, die hij nodigt tot Gods lof, en bidt wijders om continuatie van Gods genade en vernietiging van de macht en aanslagen zijner vijanden.


Danklied voor een verlossing

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op 2Mûth-Labben.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Dit houden sommigen voor de eerste woorden van zeker lied, te dien tijde bekend, naar welks wijze deze psalm gezongen en gespeeld zou worden. Anderen zetten het over aldus: over het sterven of den dood desgenen die tussenbeide stond; verstaande daardoor Goliath, die tussen het leger Israëls en dat der Filistijnen stond, Israël beschimpende en uitdagende. Zie 1 Sam. 17:4. Althans is het zeker, dat de Filistijnen bij Davids tijd, niet alleen voor, maar ook na Sauls dood, Israël dikwijls zware krijgen hebben aangedaan. Zie 2 Sam. 5:17, enz.; 8:1; 21:15, enz., waarop David in dezen psalm schijnt te zien.

23Ik zal den HEERE loven met mijn ganse hart, ik zal al Uw wonderen vertellen.

3Anders: Ik zal U, HEERE, loven.

3In U zal ik mij verblijden en van vreugde opspringen; ik zal Uw Naam psalmzingen, o Allerhoogste;

4Omdat mijn vijanden 4achterwaarts gekeerd, gevallen en vergaan zijn 5van Uw aangezicht.

4Dat is, terug, als men spreekt van degenen die met schaamte en schande moeten vluchten.

5Dat is, vanwege Uw bijzondere tegenwoordigheid, die Gij betoond hebt door Uw bijstand aan mij, waardoor de vijanden verschrikt, verstrooid en omgekomen zijn.

5Want Gij hebt mijn recht en mijn 6rechtszaak afgedaan; Gij hebt gezeten op den 7troon, o Rechter der 8gerechtigheid.

6Versta de rechtszaak, die ik had tegen mijn vervolgers.

7Vgl. Ps. 7 op vers 8, en onder, vers 8.

8Dat is, rechtvaardige Rechter; of: richtende gerechtigheid, dat is, rechtvaardiglijk.

6Gij hebt de heidenen 9gescholden, den goddeloze verdaan, hun naam uitgedelgd tot in eeuwigheid en altoos.

9Gelijk de mensen met kijven en schelden hun toorn bewijzen, alzo is Gods schelden zoveel als Zijn toorn openbaren en bewijzen, hetwelk gemeenlijk vergezelschapt is met den vloek en ondergang Zijner vijanden, vgl. Ps. 18:15, 16; 68:31; 76:7; 80:17; 119:21. Zach. 3:2. Jud. vs. 9, en grote benauwdheid Zijns volks. Zie Ps. 80:17. Anders: verdorven, vernield, uitgeroeid.

7O vijand, 10zijn de verwoestingen voleind in eeuwigheid, en hebt gij de steden uitgeroeid? 11Hunlieder gedachtenis is met hen vergaan.

10Gelijk gij hadt voorgenomen en u ingebeeld te zullen doen. Spotswijze gesproken tegen der vijanden trots roemen. Anders: Des vijands verwoestingen zijn voleind, enz.

11Ja, het is integendeel (wil hij zeggen) geheel anders uitgevallen, te weten alzo dat de gedachtenis der vijanden, die omgekomen zijn, ten enenmale is vergaan. Anders: Is haar (te weten onzer steden) gedachtenis met haar vergaan?

8Maar de HEERE zal in eeuwigheid 12zitten; Hij heeft Zijn troon bereid ten gerichte.

12Als Rechter, gelijk het volgende verklaart.

9aEn Hij Zelf zal de 13wereld richten in gerechtigheid, en de volken oordelen in 14rechtmatigheden.

13Dat is, de mensen, die in de wereld wonen.

14Hebr. alsof men zeide: in rechtheden, of richtigheden, dat is, zeer recht, billijk, rechtmatiglijk. Alzo Ps. 17:2; 58:2. Jes. 45:19.

a Ps. 96:13; 98:9.

10bEn de HEERE zal een hoog Vertrek zijn voor den verdrukte; een hoog Vertrek 15in tijden van benauwdheid.

15Hebr. in tijden, in benauwdheid. Als Ps. 10:1.

b Ps. 37:39; 46:2; 91:2.

11En die Uw 16Naam kennen, zullen op U vertrouwen, omdat Gij, HEERE, niet hebt verlaten degenen die U 17zoeken.

16Zoals Gij U in Uw Woord en Uw werken openbaart. Zie Ps. 91:14. Jes. 52:6.

17Dat is hier, met gelovige gebeden U om hulp aanroepen.

12Psalmzingt den HEERE, Die te 18Sion woont; verkondigt onder de volken Zijn daden.

18Waar de ark des verbonds en de godsdienst is, alwaar Hij Zijn genadige tegenwoordigheid op een bijzondere wijze betoont.

13Want Hij 19zoekt de 20bloedstortingen, Hij 21gedenkt derzelve; Hij vergeet het 22geroep der 23ellendigen niet.

19Om te straffen. Zie 2 Kron. 24 op vers 22.

20Hebr. bloeden, dat is, doodslagen, moorderijen. Zie Gen. 4 op vers 10; 9:5, 6.

21Zie Gen. 8 op vers 1.

22Dat eenieder van hen doet, roepende tot Hem, als volgt vers 14.

23Anders: zachtmoedigen.

14Zijt mij genadig, HEERE, zie mijn ellende aan, van mijn haters mij aangedaan, Gij, Die mij verhoogt uit de 24poorten des doods;

24Uit dodelijke raadslagen, menigte en geweld mijner vijanden. Vgl. Matth. 16:18. In de poorten kwam te dien tijde het volk bijeen, en daar hield men raad en recht, en in dezelve bestond de meeste macht en sterkte der steden. Zie Gen. 22 op vers 17. Men kan het ook zo verstaan, dat David zeggen wil dat hij van God wonderlijk is verlost, toen hij zo na aan den dood was als iemand aan een stad is, wanneer hij in de poort is. Vgl. Ps. 107:18. David was dikmaals (om zo te spreken) op den dorpel des doods geweest, maar telkens van God, als met de hand, uit het midden der vijanden weggerukt en daarna verheven tot grote eer.

15Opdat ik Uw gansen lof in de poorten der 25dochter Sions vertelle; 26dat ik mij verheuge in Uw heil.

25Dat is, in de gemeente Gods te Jeruzalem, die op en aan den berg Sion gelegen was. Zie 2 Kon. 19 op vers 21.

26Of: ik zal mij verheugen.

16cDe heidenen zijn gezonken in de groeve die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net dat zij verborgen hadden.

c Ps. 7:16.

17De HEERE is 27bekend geworden, Hij heeft recht gedaan; de goddeloze is verstrikt in het werk zijner handen. 28Higgajon, Sela.

27Dat is, beroemd, vermaard, geprezen, vanwege het werk Zijner gerechtigheid, waarvan in het volgende. Vgl. Ps. 74 op vers 5.

28Dat is, overdenking, betrachting. De profeet schijnt te willen zeggen, dat zulke oordelen Gods als hij hier verhaald heeft, met bijzondere aandacht behoren overwogen en betracht te worden. Anderen houden het voor zekeren toon, of een bijzondere soort van muziek, dienende tot aandacht. Zie Ps. 92:4, en van Sela Ps. 3 op vers 3.

18De goddelozen zullen terugkeren 29naar de hel toe, 30alle God vergetende heidenen.

29Ten verderve naar lichaam en ziel. Van het Hebreeuwse woord scheol zie Gen. 37 op vers 35.

30Niet passende op Zijn oordelen, maar zorgelooslijk in hun boos voornemen voortvarende; zij zijn dan heidenen of verbasterde Israëlieten, die niet beter zijn dan de onbesneden of van God vervreemde heidenen.

19Want de nooddruftige zal niet voor altoos vergeten worden, noch de verwachting der ellendigen in eeuwigheid verloren zijn.

2031Sta op, HEERE, laat den mens 32zich niet versterken; laat de heidenen voor Uw aangezicht geoordeeld worden.

31Zie Ps. 3 op vers 8.

32Hij stelt de rampspoed en sterkte zijner vijanden vernuftiglijk tegen elkander, alsof hij zeide: Gij zult immers niet toelaten, Heere, dat een nietig mens alzo den meester (als men zegt) speelt en zich voor Uw aangezicht trots gedraagt, gelijk mijn en Uw vijanden beproeven te doen. Zie het volgende vers en Ps. 10:18.

21O HEERE, 33jaag hun vrees aan; laat de heidenen weten dat zij 34mensen zijn. Sela.

33Hebr. zet hun vrees, dat is, zet hen in vrees.

34Zie Ps. 8 op vers 5. Hebr. een mens, dat is, dat elkeen van hen een mens is.