HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 86.

David in grote zwarigheid vervallen zijnde, neemt met het gebed zijn toevlucht tot zijn goedertieren en almachtigen God, Hem biddende om genadige verlossing uit dezelve, tot zijn troost en tot schande zijner vijanden, belovende God dankbaarheid daarvoor te bewijzen.


Gebed van een ellendige om hulp

1EEN1 gebed van David.
HEERE, neig Uw oor, verhoor mij; want ik ben ellendig en nooddruftig.

1Als Psalm 17.

2Bewaar mijn ziel, want ik ben Uw 2gunstgenoot; o Gij, mijn God, verlos 3Uw knecht, die op U betrouwt.

2Anders: dien Gij goedgunstigheid bewijst.

3Te weten mij; alzo ook vss. 4, 16.

3Zijt mij genadig, HEERE, want ik roep tot U den gansen dag.

4Verheug de ziel Uws knechts; want 4tot U, Heere, verhef ik mijn ziel.

4Dat is, ik zoek hulp bij U, en ik verwacht ze ook van U. Zie Ps. 25 op vers 1.

5Want Gij, HEERE, zijt goed en 5gaarne vergevende, en van grote goedertierenheid allen die U aanroepen.

5Hebr. een Gaarne-vergever, of Gaarne-kwijtschelder.

6HEERE, neem mijn gebed ter ore, en merk op de stem mijner smekingen.

7aIn den dag mijner benauwdheid roep ik U aan, want Gij verhoort mij.

a Ps. 50:15.

86Onder de goden is niemand U gelijk, Heere, en ber zijn geen gelijk Uw werken.

6Dat is, onder de afgoden. Zie Ps. 96:5. 1 Kor. 8:5, 6. Men kan ook onder den naam van goden hier verstaan de engelen, of prinsen dezer wereld.

b Deut. 3:24. Ps. 136:4.

9Al de heidenen, Heere, die Gij gemaakt hebt, 7zullen komen en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren.

7Te weten ten tijde van het Rijk van Christus, als de heidenen tot Zijn kennis geroepen en gebracht zullen worden.

10Want Gij zijt groot en doet wonderwerken; Gij alleen zijt God.

11cLeer mij, HEERE, 8Uw weg; ik zal 9in Uw waarheid wandelen; verenig mijn hart 10tot de vreze Uws Naams.

8Hoe ik leven en wandelen zal.

9Dat is, in Uw geboden, die waarlijk aanwijzen hoe Gij wilt geëerd en gediend wezen.

10Hebr. tot het vrezen van Uw Naam, dat is, doe dat mijn hart zich vast verknocht en verenigd mag houden aan de godzaligheid, zonder enige afwijking of scheuring, en zonder herwaarts of derwaarts gedreven te worden.

c Ps. 25:4; 27:11; 119:33.

12Heere mijn God, ik zal U met mijn ganse hart loven, en ik zal Uw Naam eren in eeuwigheid;

13Want Uw goedertierenheid is groot over mij; en Gij hebt 11mijn ziel uit 12het onderste des grafs uitgerukt.

11Dat is, mij, mijn leven of mijn lichaam, als Ps. 16:10.

12Hebr. het onderste graf. De zin van dit vers is, dat David God bidt om verlossing uit zijn ellende, gelijk Hij meermaals gedaan had, verstaande door het woord graf of hel groot gevaar of zware ellenden en smarten, of de hel zelve, van dewelke God hem door Christus verlost had.

14O God, dde hovaardigen staan tegen mij op, en de vergaderingen der tirannen zoeken mijn ziel; en 13zij stellen U niet voor hun ogen.

13Hebr. tegenover zich, dat is, zij hebben U niet voor ogen, en zij vrezen Uw heiligen Naam niet. Zie Ps. 54 op vers 5.

d Ps. 54:5.

15Maar Gij, Heere, ezijt een barmhartig en genadig God, 14lankmoedig en groot van goedertierenheid en 15waarheid.

14Of: langzaam tot toorn.

15Of: trouw.

e Ex. 34:6. Num. 14:18. Neh. 9:17. Ps. 103:8; 145:8. Joël 2:13.

16Wend U tot mij en zijt mij genadig, 16geef Uw knecht Uw sterkte, en verlos 17den zoon Uwer dienstmaagd.

16Dat is, laat Uw sterkte en mogendheid tot mijn best zijn.

17Dat is, mij, wiens moeder Uw dienstmaagd geweest is of nog is. Of: een zoon Uwer dienstmaagd, en dienvolgens U zo eigen toebehorende als de kinderen die van een dienstmaagd geboren zijn. Zie Ex. 21:4 met de aant.

17Doe aan mij een teken 18ten goede, opdat het mijn haters zien en beschaamd worden, 19als Gij, HEERE, mij geholpen en mij getroost zult hebben.

18Dat is, verlos en bewaar mij alzo, dat ik anderen een teken ten goede, ter vertroosting en ter versterking moge zijn.

19Anders: omdat Gij, HEERE.