HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 83.

Een klacht der gemeente Gods over de raadslagen der goddelozen tegen haar; biddende dat Hij dezelve wil straffen, gelijk Hij eertijds de vervolgers Zijns volks gestraft heeft.


Gebed om hulp tegen vijanden

1EEN lied, een psalm 1van Asaf.

1Of: voor Asaf, als Ps. 80:1.

2O God, 2zwijg niet, houd U niet als doof, en zijt niet stil, o God.

2Hebr. U zij geen stilzwijgen. De psalmist bidt dat God Zich wil opmaken om Zijn volk te helpen en hen over hun vijanden te wreken. Aldus wordt het woord stilzwijgen ook gebruikt Richt. 18:9. Zie de aant. Ps. 109 op vers 1.

3Want zie, Uw 3vijanden 4maken getier, en Uw haters 5steken den kop op.

3De zin is: Onze vijanden, die ook Uw vijanden zijn, dewijl wij Uw volk zijn. Wie deze vijanden geweest zijn, zie vss. 7, 8, 9.

4Te weten tegen ons, als vers 4.

5Te weten stoutelijk en vermetellijk, als triomferende over U en over Uw volk. Richt. 8:28 wordt deze manier van spreken ook gebruikt.

4Zij maken listiglijk een heimelijken aanslag 6tegen Uw volk, en beraadslagen 7tegen Uw verborgenen.

6Te weten tegen ons, die Uw volk zijn.

7Dat is, tegen die die hun toevlucht tot U nemen om zichzelve en de hunnen te bergen onder Uw bewaring en bescherming. Of: die Gij als een waardig kleinood houdt en in Uw trouwe bewaring neemt en welker leven met Christus in God verborgen is, Kol. 3:3.

5Zij hebben gezegd: Komt, en laat ons hen uitroeien, dat zij 8geen volk meer zijn; dat aan den naam Israëls niet meer gedacht worde.

8Aldus beraadslaagt Moab, en andere natiën, tegen Israël. En hetzelfde is Moab naderhand wedervaren, Jer. 48:2, 42.

6Want zij hebben in het hart tezamen geraadslaagd; 9tegen U hebben zij een verbond gemaakt;

9Dat is, zij hebben zich tezamen verbonden om het volk Gods den krijg aan te doen. Zie Jer. 34:18, 19.

710De tenten Edoms en der Ismaëlieten, Moab en 11de Hagarenen,

10Dat is, de krijgslieden, die zich in tenten onthouden. Zie dergelijke manier van spreken Richt. 7:13, 14. 2 Kon. 7:7, 10. Jer. 6:3. Hab. 3:7. Of versta hier de families en geslachten van Edom, Ismaël, enz., die in tenten woonden.

11Te weten de nakomelingen van Hagar, Abrahams dienstmaagd, waaronder verstaan worden degenen die van Ismaël, Hagars zoon, gesproten zijn.

812Gebal en Ammon en Amalek, 13Palestina met de inwoners van Tyrus;

12Dat is, de Gebalieten, die in de stad of het land van Gebal woonden, gelegen in Fenicië, bij Sidon. Van Gebal of Gibla waren de steenhouwers die Salomo gebruikte tot den bouw des tempels, 1 Kon. 5:18. Zie ook van dezen Ez. 27:9.

13Dat is, de Filistijnen. Het land wordt genomen voor het volk dat daarin woonde.

9Ook heeft zich Assur bij hen gevoegd; zij zijn 14den kinderen van Lot 15tot een arm geweest. Sela.

14Dat is, den Moabieten en Ammonieten, hiervoor gemeld, die van Lot gesproten waren, Gen. 19:37, 38. En het laat zich aanzien, dat hier uitdrukkelijk van Lot wordt gewag gemaakt, om de onwaardigheid der zaak aan te wijzen, dat diegenen die gekomen waren van Abrahams neef, hun bloedverwanten zochten uit te roeien.

15Dat is, tot een sterke hulp. Zie deze wijze van spreken ook Ps. 37:17. Jer. 17:5.

1016Doe hun als Midian, als 17Sísera, als 18Jabin aan de beek Kison,

16Dat is, verdelg hen, gelijk Gij eertijds de Midianieten verdelgd hebt, toen zij onze voorvaderen bestreden, Richt. 7:13, 22.

17Zie Richt. 4:15; 5:19, 21, enz.

18Jabin is geweest koning der Kanaänieten. Zie Richt. 4:2.

11Die verdelgd zijn te 19Endor; zij zijn geworden 20tot drek der aarde.

19Een stad gelegen bij de Kison, Thaänach en bij het water van Megiddo. Zie Joz. 17:11. Richt. 5:19.

20Dat is, zij lagen te verrotten boven de aarde, onbegraven. Zie Jer. 8:2; 16:4.

1221Maak hen en hun 22prinsen als 23Oreb en als Zeëb, en al hun vorsten als 24Zebah en als 24Zalmûna,

21Hebr. Stel.

22Zie Job 12 op vers 21.

23Oreb en Zeëb zijn geweest twee vorsten der Midianieten, van Gideon verslagen, Richt. 7:25; 8:11, 12.

24. 24Twee koningen der Midianieten, die Gideon heeft verslagen, Richt. 8:21.

13Die zeiden: Laat ons de 25schone woningen Gods voor ons in erfelijke bezitting nemen.

25Te weten het land van Kanaän, waar God woont in het midden Zijns volks. Zie Ex. 15:13.

14Mijn God, maak hen 26als een wervel, als stoppelen voor den wind.

26Anders: bol, rad, dat is, ongestadig en wankelbaar, zodat zij niet weten wat zij doen of waarheen zij vluchten zullen.

1527Gelijk het vuur een woud verbrandt, en gelijk de vlam 28de bergen aansteekt,

27Zie dergelijke manieren van spreken Deut. 32:22.

28Versta de bomen en struwelen die op de bergen staan. Of versta de zwavelbergen die ook zelve branden.

16Vervolg hen alzo met Uw 29onweder, en verschrik hen met Uw draaiwind.

29Zie de aant. Job 9 op vers 17.

17Maak hun aangezicht vol schande, 30opdat zij, o HEERE, Uw Naam zoeken.

30Dat is, maak dat zij zelfs huns ondanks U moeten bekennen machtiger te zijn dan zij zijn, en dat zij tot U moeten roepen, als zij Uw plagen gevoelen. Zie Ex. 8:8. Ps. 18:42. Anders: dat men Uw Naam zoeke, dat is, dat de vromen hierdoor mogen veroorzaakt zijn hun vertrouwen te meer op Uw goedheid en mogendheid te zetten en tot U hun toevlucht te nemen.

18Laat hen beschaamd en verschrikt wezen tot in der eeuwigheid, en laat hen schaamrood worden en omkomen;

1931Opdat zij weten, dat Gij alleen met Uw Naam zijt de HEERE, de Allerhoogste over de ganse aarde.

31Of: Opdat men wete, als vers 17.