HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 80.

De psalmist klaagt over den ellendigen stand der kerk, dewijl de vorige menigvuldige weldaden van God aan hen bewezen, nu veranderd waren in benauwdheden en vervolgingen, biddende om verlossing uit dezelve, met belofte van dankbaarheid.


Gebed om herstel van Israël

1VOOR1 den opperzangmeester, op 1Schóschannim; 2een getuigenis, een psalm 3van Asaf.

1. 1Zie de aant. op Ps. 45:1.

2Dat is, een betuiging of verklaring van het geloof aan Gods genadige belofte in de grote zwarigheid Zijner kerk.

3Of: voor Asaf, als Ps. 79:1.

24O Herder Israëls, neem ter ore, Die 5Jozef als schapen leidt; 6Die tussen de cherubs zit, 7verschijn blinkende.

4Vgl. Ps. 23:1; 48:15. Jes. 40:11. Ez. 34:12, 14, 15. Joh. 10:11. 1 Petr. 2:25.

5Jozef, dat is, de nakomelingen van Jozef, te weten de stammen van Efraïm en Manasse, die van Jozef afkomstig waren. De Heilige Schrift begrijpt somtijds onder den naam van Jozef al de andere stammen, en voornamelijk de tien stammen, overmits Jozef de voornaamste en geachtste was onder de kinderen van Jakob. Zie Gen. 49:26. Ps. 81:6.

6Of: Die op de cherubs pleegt te zitten; want nadat de tempel door de Chaldeeën was afgebroken en geruïneerd, zo zat de Heere niet langer op de cherubs. Van de cherubs zie de aant. op 1 Sam. 4:4.

7Dat is, toon ons Uw gunst en genade, ons verlossende uit deze langdurige gevangenis, in dewelke wij nu langen tijd als in duisternis gezeten hebben.

38Wek Uw macht op voor het aangezicht van 9Efraïm en 9Benjamin en 9Manasse, en kom tot onze verlossing.

8Dat is, toon en doe Uw macht blijken, die nu een tijdlang als geslapen heeft.

9. 9Dat is, voor de stammen of nakomelingen van Efraïm, Benjamin en Manasse. Deze drie stammen waren bij elkander gelegerd aan de westzijde des tabernakels, Num. 2:17, 18, 20, 22; 10:21, 22, 23, 24. Daarom worden zij hier en 1 Kron. 9:3, en elders meer, gelijkelijk genoemd.

410O God, 11breng ons weder, en 12alaat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.

10Dit vers wordt weder verhaald vss. 8, 20.

11Te weten in onzen vorigen staat, of uit onze gevangenis en ballingschap, in het land waaruit wij vervoerd zijn. Anders: verkwik ons, als Ps. 23:3.

12Te weten over ons. Zie de aantt. Num. 6 op vss. 25, 26.

a Ps. 4:7; 31:17; 67:2. Dan. 9:17.

5O HEERE, God der heirscharen, hoelang zult Gij 13roken tegen het gebed Uws volks?

13Dat is, toornig zijn, ons gebed in grote toornigheid verstotende. Het is een gelijkenis ziende op het gelaat dergenen die zeer vertoornd zijn. Zie Ps. 74:1.

614Gij spijst hen 15met tranenbrood, en drenkt hen met tranen uit 16een drieling.

14Dat is, Gij spijst ons. Zie Ps. 42:4.

15De zin dezer woorden is, dat hun het lijden zo gemeen is als eten en drinken, en dat zij met zeer grote zwarigheden bezocht werden. Of: tranenbrood, dat is, brood in de tranen gedoopt; of tranen in de plaats van brood, als Ps. 42:4.

16Of: een grote maat. Het Hebreeuwse woord betekent een maat, hetzij van natte, als hier, of droge waren, als het schijnt genomen te worden Jes. 40:12, waar drie gemene maten ingaan, waarvan de grootte ons onbekend is.

7Gij hebt ons 17onzen naburen 18tot een twist gesteld, en bonze vijanden 19spotten onder elkander.

17Te weten den Edomieten, als Ps. 79:4, en anderen goddelozen.

18Dat is, zij twisten en dwarsdrijven dagelijks tegen ons. Of: zij twisten onder elkander, wie de eer zal hebben van ons te onderdrukken.

19Te weten met ons, als zij zien dat het ons kwalijk gaat.

b Ps. 44:14; 79:4.

8O God der heirscharen, 20breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten, zo zullen wij verlost worden.

20Zie vers 4.

9Gij hebt een 21wijnstok uit Egypte overgebracht, hebt 22de heidenen verdreven en hebt 23denzelven geplant.

21Aldus noemt hij de kerk en het volk van Israël, als ook Jes. 5:1, 7. Jer. 2:21. Matth. 21:33. Mark. 12:1. Luk. 20:9.

22Versta hier de zeven natiën der Kanaänieten. Zie het boek Jozua. Ps. 44:3; 78:55.

23Te weten wijnstok, Ex. 15:17. Ps. 44:3.

10Gij hebt de plaats voor hem 24bereid, en zijn wortelen 25doen inwortelen, zodat hij het land 26vervuld heeft.

24Dat is, Gij hebt de Kanaänieten voor hun aangezicht uitgestoten en verdreven, Ex. 23:28. Joz. 24:12. Zie de aant. op Gen. 24:31 aangaande de betekenis van het Hebreeuwse woord, hetwelk eigenlijk betekent uitzuiveren, reinigen, uitkeren.

25Dat is, diep en vast in de aarde doen wassen.

26Te weten met zijn ranken.

1127De bergen zijn met zijn schaduw bedekt geweest, en zijn ranken waren als 28cederbomen Gods.

27De psalmist geeft te kennen dat het volk van Israël zeer vermenigvuldigd is geweest, door het gehele land Kanaän.

28Dat is, zeer grote, zeer hoge cederbomen. Zie de aant. Gen. 13:10. Ps. 36:7 staat bergen des Heeren, dat is, grote en hoge bergen. Of cederbomen Gods betekent hier: cederbomen van God Zelven geplant, als Ps. 104:16.

1229Hij schoot zijn ranken uit 30tot aan de zee, en zijn scheuten tot 31aan de rivier.

29Te weten de wijnstok, dat is, het volk Gods, het volk van Israël.

30Te weten tot aan de Middellandse Zee, als Ps. 72:8.

31Te weten Eufraat, als Ps. 72:8.

13Waarom hebt Gij 32zijn muren doorgebroken, zodat allen die den weg voorbijgaan, hem plukken?

32Dat is, zijn sterkten of vastigheden, welke verbroken zijnde, zo ligt het land open tot een prooi zijner vijanden. Zie Ps. 89:41, 42. Jes. 5:5.

1433Het zwijn uit het woud heeft hem uitgewroet, en 34het wild des velds heeft hem afgeweid.

33Aldus noemt hij de vijanden en vervolgers van Gods volk, als Ps. 68:31, welke in die tijden inzonderheid waren de Assyriërs en Babyloniërs, als te lezen is 2 Kon. 17:6; 25:1.

34Hier kan men verstaan de wilde dieren waarmede God Zijn volk is dreigende, Lev. 26:22. Of de wrede tirannen, gelijk in ditzelve vers door de wilde zwijnen wordt te verstaan gegeven. Zie Job 4 op vers 11.

15O God der heirscharen, 35keer toch weder; aanschouw uit den hemel, en zie, en 36bezoek dezen wijnstok,

35Te weten tot onze hulp, dewelke Gij, op ons vertoornd zijnde, nu langen tijd ons hebt onttrokken.

36Zie de aant. Gen. 21 op vers 1. Job 5:24.

16En den stam dien Uw rechterhand geplant heeft, en dat 37om den Zoon, 38Dien Gij U gesterkt hebt.

37Versta hier den Zone Gods. Vgl. Ps. 2:7. Jes. 9:5. Dan. 9:17, en hier vers 18. Anderen verstaan door den zoon hier een jonge spruit, en duiden het op Israël of de gemeente Gods.

38Vgl. Jes. 49:1, 2, 3, 4, 5, 8, enz. Anders: (spruit) die Gij groot en sterk gemaakt hebt tot Uw eer, en om vrucht daarvan te genieten.

1739Hij is met vuur verbrand, hij is afgehouwen; 40zij komen om van het schelden Uws aangezichts.

39Te weten de stam, vers 16, of de wijnstok, als vers 9.

40Te weten de mensen, en met name Uw volk Israël (van hetwelk hier gesproken wordt) vergaat, wanneer Gij Uw aangezicht tegen hetzelve zet om den vloek tegen hem uit te spreken. Zie Ps. 9, de aant. op vers 6.

1841Uw hand zij 42over den Man Uwer rechterhand, over des mensen Zoon, Dien Gij U gesterkt hebt.

41Versta dit vers van den Zone Gods, den Messias, van Denwelken gesproken is vers 16. Uw hand zij over Hem, is zoveel als: Zijt met Hem, onderhoud Hem en bevorder Zijn Rijk. Zie gelijke manier van spreken Ezra 7:6, enz., en vgl. Ps. 118:25. Jes. 11:2, 3; 61:1. Hand. 10:38.

42Dat is, Dien Gij zo liefhebt als Uw rechterhand. Zie Gen. 35:18. Of: den Man Die Uw Naaste of Metgezel is, Zach. 13:7 (als zijnde Uw eeuwige Zoon) en door Welken Gij Uw kracht uitstrekt, alles geschapen hebt, onderhoudt en regeert, Joh. 1:3. Kol. 1:16. Hebr. 1:2, 3, en tot Welken Gij gezegd hebt: Zit tot Mijn rechterhand, enz., Ps. 110:1, genoemd des mensen Zoon, Ps. 8:5. Hebr. 2:6, 9, en doorgaans in het Nieuwe Testament, gelijk Hij ook alzo verschenen is, Dan. 7:13. Bij dezen man (alsook bij des mensen zoon, waarvan terstond volgt) verstaan sommigen het volk van Israël, die ook Gods eerstgeboren zoon genoemd wordt, Ex. 4:22.

19Zo zullen wij van U niet terugkeren; behoud ons in het leven, zo zullen wij Uw Naam aanroepen.

20O HEERE, God der heirscharen, 43breng ons weder; 44laat Uw aanschijn lichten, zo zullen wij verlost worden.

43Zie vers 4.

44Zie vers 4.