HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 77.

De profeet beschrijft in zijn voorbeeld zeer levendig de aanvechting die de gelovigen hebben, zo wanneer zij de gunstige tegenwoordigheid Gods niet gewaarworden; mitsgaders de overhand des geestes, die zich in geloof weder opricht en sterkt, door de betrachting van Gods getrouwe beloften en voorgaande weldaden.


Vertrouwen in aanvechtingen

1EEN psalm van 1Asaf, voor den opperzangmeester, 2over Jedúthun.

1Zie Ps. 50 op vers 1.

2Zie Ps. 39 op vers 1. Of: in Jeduthun, dat is, over of onder de nakomelingen van Jeduthun. Anders: voor Jeduthun zelven, als mede een der opperzangmeesters zijnde.

2Mijn stem is tot God, en ik roep; mijn stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen.

3Ten dage mijner benauwdheid zocht ik den Heere; mijn hand was des nachts 3uitgestrekt en liet niet af; mijn ziel 4weigerde getroost te worden.

3Tot God met gedurig bidden, of: uitgebreid, eigenlijk uitgeschud, uitgestort, gelijk degenen die misbaar bedrijven, de handen nu samenslaan, dan vaneenwerpen, insgelijks heen en weder bewegen, naar de gesteltenis des harten. Anders: overgoten of overstort, te weten met tranen.

4Dat is, ik kon de droefheid niet verzetten of matigen, ik werd bestreden met mistroostigheid. Vgl. Gen. 37 op vers 35.

4Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; 5peinsde ik, zo werd mijn ziel 6overstelpt. 7Sela.

5Als Gen. 24:63. Zie aldaar. Anders: bad ik.

6Zie Ps. 61 op vers 3.

7Zie Ps. 3 op vers 3.

5Gij hieldt mijn ogen 8wakende; ik was 9verslagen en sprak niet.

8Hebr. Gij hieldt de wachten mijner ogen, dat is, (als sommigen verstaan) mijn oogleden. De zin is: Gij hieldt mij wakker, dat ik niet kon slapen, vanwege de gedurigheid van het kruis en de droefheid.

9Als iets dat met hamers geklopt en geslagen wordt; gelijk degenen wien het hart klopt of slaat van grote ontsteltenis. Vgl. Gen. 41 op vers 8. Richt. 13 op vers 25. Dan. 2:1, 3, alwaar hetzelfde Hebreeuwse woord gebruikt wordt.

6Ik overdacht de dagen 10vanouds, de jaren der 11eeuwen.

10Volgens het bevel Deut. 32:7. Vgl. Ps. 74:12, enz.

11Dat is, die voorlang gepasseerd zijn. Van het Hebreeuwse woord olam zie Jer. 2 op vers 20.

7Ik dacht aan mijn 12snarenspel, in den nacht overlegde ik in mijn hart; en mijn geest 13onderzocht:

12Hoe ik God in voortijden met vreugde placht te danken voor Zijn weldaden.

13Om het rechte verstand hiervan te bekomen. Vgl. Ps. 73:16, 17. Hieruit zijn de volgende woorden van den profeet gesproten, alsof hij zeide: Ten laatste dacht ik: Zal dan de Heere, enz., als volgt.

8Zal dan de Heere in 14eeuwigheden verstoten, en 15voortaan niet meer goedgunstig zijn?

14Dat is, voor altoos.

15Hebr. niet voortvaren of toedoen, meer goedwillig of goedgunstig of welgenegen te zijn, of welgevallen, welbehagen te nemen, te weten in mij, of Zijn volk, dien Hij voormaals zo grote genade bewezen heeft?

9Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de 16toezegging een einde, 17van geslacht tot geslacht?

16Dat is, het woord Zijner belofte?

17Hebr. in geslacht en geslacht.

10Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Sela.

11Daarna zeide ik: Dit 18krenkt mij; 19maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert.

18Namelijk dat God mij nu anders behandelt dan voordezen, dat Hij in de regering van Zijn volk niet altoos denzelfden koers houdt. God doet alles wijselijk en zoals het tot Zijn eer en ons best dienstig is. Anders: Dit krenkt mij: de verandering van de rechterhand des Allerhoogsten. Of vraagswijze: Zal mij dit krenken, dat de rechterhand des Allerhoogsten verandert? Of: Dit is mijn bidden, het veranderen van de rechterhand des Allerhoogsten.

19Dat is, Hij kan dit lijden in blijdschap haast veranderen.

12Ik zal de daden des HEEREN 20gedenken, ja, ik zal gedenken Uw 21wonderen van oudsher,

20Om mij daardoor op te richten en te versterken.

21Hebr. Uw wonder of wonderwerk. En zo in het volgende vers: al Uw werk of al Uw doen.

13En zal al Uw werken 22betrachten, en van Uw daden 23spreken.

22Of: verhalen.

23Of: aandachtig merken op, enz.

14O God, Uw 24weg is in het heiligdom; wie is een groot God, gelijk God?

24Dat is, Uw regering verstaat men eigenlijk terdege in Uw heiligdom en gemeente, niet onder de kinderen dezer wereld. Vgl. Ps. 73:17. Anders: Uw weg is in heiligheid, dat is, Uw doen is gans heilig, al is het dat wij het dikwijls niet begrijpen.

15Gij zijt die God, Die awonder doet; Gij hebt Uw sterkte bekendgemaakt onder de volken.

a Ex. 15:11.

16Gij hebt Uw volk door Uw 25arm verlost, de kinderen van Jakob en van 26Jozef. Sela.

25Dat is, door Uw grote kracht, door Uw geweld. Zie Ex. 6:5. Ps. 79:11.

26Jozef was ook Jakobs zoon, en dienvolgens waren zijn kinderen Jakobs kinderen, maar hij wordt hier in het bijzonder genoemd, om de heerlijkheid en het voordeel van Efraïm en Manasse, Gen. 48:5. 1 Kron. 5:1, 2. Ook had hij gans Israël, als een vader, in Egypte gevoed; ja, door Jozef worden somtijds de tien stammen of ook gans Israël verstaan. Zie Gen. 45:10, 11; 48:22. Vgl. Ps. 80 op vss. 2, 3.

17bDe wateren zagen U, o God, de wateren zagen U, zij 27beefden; ook waren de afgronden beroerd.

27Of: werden bang, als een die in barensnood is; wegvliedende, als van angst en bangheid, om Israël den pas te openen door de Rode Zee. Vgl. Ps. 114:3, 5.

b Ex. 14:21.

18c28De dikke wolken goten water uit, de bovenste wolken gaven 29geluid; ook gingen Uw 30pijlen daarheen.

28Dit vers (alsook het volgende) schijnt te verklaren hetgeen Ex. 14:24, 25 gezegd wordt, als zijnde alzo geschied, dat God eerst een schrikkelijk onweder verwekt heeft over de Egyptenaars.

29Dat is, donder.

30Bliksemstralen, als in het volgende verklaard wordt. Vgl. 2 Sam. 22:15.

c Ex. 14:24.

19Het geluid Uws donders was in het 31rond; de bliksemen verlichtten de wereld; de aarde werd beroerd en daverde.

31Of: in den kloot, sfeer, dat is, in de lucht, die als een kloot in het rond om den aardbodem gaat. Aangaande het Hebreeuwse woord vgl. Ps. 83:14. Jes. 17:13. Ez. 10:2, enz.

20Uw 32weg was in de zee, en Uw pad in grote wateren, en Uw 33voetstappen werden niet bekend.

32Toen Gij gingt om Uw volk te voeren door de Rode Zee en de vijanden daarin te storten. Zie Ex. 14:19, 20, 22. Neh. 9:11. Vgl. Nah. 1:3.

33Dat is, daar was geen teken van zulke passage, want de wateren keerden weder en waren als tevoren, Ex. 14:26, 28.

21Gij 34leiddet Uw volk dals een kudde, door de 35hand van Mozes en Aäron.

34Als een herder, voerende haar door de woestijn naar het land Kanaän en zorg voor haar dragende, enz. Alzo Ps. 78:52.

35Dat is, den dienst.

d Ps. 78:52; 80:2.