HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 76.

De profeet dankt God voor Zijn genadige tegenwoordigheid, aan Zijn volk bewezen door een wonderbare verlossing van trotse en machtige vijanden, welker trots, toorn en macht God door Zijn ijver en toorn vernietigd heeft; met vermaning om God te aanbidden en te loven.


Gods genadige tegenwoordigheid

1EEN psalm, 1een lied van Asaf, voor den 2opperzangmeester, op Neginôth.

1Zie Ps. 48 op vers 1; 50 op vers 1.

2Zie Ps. 4 op vers 1.

2God is bekend in Juda, Zijn Naam is groot in Israël.

3En in 3Salem is Zijn 4hut, en Zijn woning in Sion.

3Dat is, Jeruzalem; als Gen. 14:18. Vgl. Ps. 48:2, 3, 4, 9, en zie Hebr. 7:1.

4Dat is, tabernakel of tempel. Hieruit kan men klaarlijk zien dat Salem en Jeruzalem hier enerlei is.

45Aldaar heeft Hij verbroken de 6vurige pijlen van den boog, het schild en het zwaard en den krijg. 7Sela.

5Vgl. Ps. 46:10.

6Hebr. de vurige kolen of vonken van den boog, dat is, de vurige of glinsterende pijlen van den boog, of de glinsterende bogen, als sommigen het nemen.

7Zie Ps. 3 op vers 3.

5Gij zijt doorluchtiger en heerlijker dan de 8roofbergen.

8Hierdoor verstaan sommigen de machtige koningen en koninkrijken (bij bergen somtijds in de Schrift vergeleken), die gewoon zijn zowel elkander als Gods volk tezamen als wilde dieren te roven. Anders: Gij zijt doorluchtig en heerlijk van of vanwege de roofbergen; dat is, Gij hebt eer ingelegd en Uw heerlijke macht betoond op de bergen; vanwaar de vijanden (als wilde beesten) ons meenden te roven en te verscheuren, daar hebt Gij hen verdaan en hen ons tot een roof gegeven, als in het volgende verklaard wordt.

6De 9stouthartigen zijn beroofd geworden; zij hebben hun 10slaap gesluimerd; en 11geen van de dappere mannen hebben hun handen gevonden.

9Hebr. sterken van hart.

10Dat is, den langen slaap, den dood. Vgl. Ps. 13:4. Jer. 51:39, 57. Dit wordt bij sommigen geduid op de verslagenen van den engel ten tijde van Hizkia, 2 Kon. 19:35.

11Hebr. alle mannen der dapperheid hebben hun handen niet gevonden; dat is, zij zijn als handenloos geweest, hebben geen tegenweer kunnen bieden.

7Van Uw 12schelden, o God Jakobs, is tezamen 13wagen en paard in slaap gezonken.

12Zie Ps. 9 op vers 6.

13Dat is, beide grote en gemene krijgslieden, die op wagens en paarden reden, waarvan zij gewoon waren te strijden. Zie Richt. 4:3, 13, 15. 2 Sam. 10 op vers 18. 1 Kon. 22:31, 34.

8Gij, vreselijk zijt Gij; en wie zal voor Uw aangezicht bestaan, 14van den tijd Uws toorns af?

14Hebr. van alsdan of van toen Uws toorns? Dat is, van dien tijd af, of wanneer Gij toornig zijt of Uw toorn begint in het werk te stellen.

9Gij 15deedt een oordeel horen uit den 16hemel; 17de aarde vreesde en werd stil,

15Dat is, als Gij een vonnis liet horen, enz., zo vreesde, enz. Of: Gij laat horen, en zo in het volgende.

16Vgl. Richt. 5:20. 2 Sam. 22:7, 8, enz. 2 Kon. 19:32, 33, 34, 35.

17Of: het land; alzo in het volgende vers.

10Als God opstond ten oordeel, om alle 18zachtmoedigen der aarde te verlossen. Sela.

18Zie Ps. 10 op vers 17.

11Want de grimmigheid des mensen zal U 19loffelijk maken; het overblijfsel der grimmigheden zult Gij 20opbinden.

19Dat is, zal U tot lof en eer gedijen. De zin is: Met hoe meerder hittigheid de vijanden tegen U en Uw volk ontstoken zijn en woeden, hoe meerder eer Gij zult inleggen in het beschermen van Uw volk en het dempen der vijanden.

20Of: aangorden. Dit kan men alzo verstaan, dat God de overgebleven grimmige vijanden ook zal bedwingen, gelijk men iemand met een gordel of band bindt en dwingt. Of: Hij zal Zijn volk, dat van des vijands grimmigheid verlost en overgebleven is, met macht en moed aangorden om de vijanden tegen te staan. Elk van beide heeft een goeden zin; men kan het ook verstaan van God, dat Hij het overige Zijner grimmigheid zal aangorden om Zijn vijanden voorts te vernielen.

12Doet 21geloften en betaalt ze den HEERE uw God, allen gij die 22rondom Hem zijt; laat hen Dien 23Die te vrezen is, 24geschenken brengen;

21Gelijk de vromen in zwarigheid, en daaruit verlost zijnde, plegen te doen. Zie Gen. 28:20, enz. Ps. 66:13, 14, 15. Jona 1:16. Vgl. ook Ps. 61 op vers 6.

22Dat is, Gods volk, dat zich aan en bij Hem houdt; gelijk de stammen rondom den tabernakel gelegerd waren, Num. 2:2, enz., en de priesters en Levieten als rondom God stonden om Hem te dienen; insgelijks de vierentwintig oudsten rondom Gods troon, Openb. 4:4.

23Hebr. eigenlijk: der Vreze, dat is, Dien men hogelijk schuldig is te vrezen, te weten den God Israëls. Vgl. Gen. 31:53.

24Vgl. 2 Kron. 32:21, 23.

13Die den geest der 25vorsten als druiven 26afsnijdt, Die den koningen der aarde vreselijk is.

25Of: voorgangers, leidslieden.

26Of: afplukt, afleest; dat is (volgens de betekenis van het Hebreeuwse woord), die den groten het leven, en ook verstand en moed, zo haast en licht neemt, als men druiven in den wijnoogst afleest. Zie dezelfde gelijkenis Richt. 20:45 met de aant. Openb. 14:18, 19, 20, en vgl. in het bijzonder 2 Kron. 32:21.