HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 75.

David dankt God, met alle vromen, voor de genadige verandering der zaken in Israël, en belooft, als hij van God (Die de Auteur is van verhogen en vernederen) koning over Israël zal gemaakt zijn, dat hij godzaliglijk zal regeren, straffende de goddelozen, en de vromen verhogende, en God dankende, Die de vromen wel laat drinken uit den beker Zijns toorns, maar de goddelozen den droesem uitzuipen.


Gods Naam is nabij

1VOOR den 1opperzangmeester, 2Altáscheth; een psalm, 3een lied, 4voor Asaf.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Zie Ps. 57 op vers 1.

3Zie Ps. 48 op vers 1.

4Anders: van Asaf, maar het schijnt ganselijk dat het gevoelen dergenen het eenvoudigst is, die uit vergelijking van den inhoud van dezen psalm met 2 Samuël 2; 3; 4; 5 afleiden, dat David zelf dezen psalm gemaakt en aan Asaf gegeven heeft, ten tijde als hij na Sauls dood koning was geworden over Juda, en de zaken na Isboseths dood daarop stonden dat hij het beloofde koninkrijk van gans Israël zou ontvangen, om God voor deze wonderlijke en genadige verandering der zaken te danken, met belofte dat hij alles wat in het land vervallen was, naar Gods wil zou herstellen, en zich gedragen als een voorbeeld van Jezus Christus. Vgl. ook dezen psalm met Psalm 101.

2Wij loven U, o God, wij loven, dat Uw 5Naam nabij is; 6men vertelt Uw wonderen.

5Dat is, Gij Zelf, met de vervulling Uwer beloften, die Gij mij gedaan hebt. Anders: en Uw Naam is nabij, te weten in onzen mond.

6Hebr. zij vertellen, te weten ik, en allen die mij toegedaan zijn en dezen tijd met groot geduld verwacht hebben en U nu danken, als vers 2 gezegd.

3Als ik het 7bestemde ambt zal ontvangen hebben, zo zal ik 8gans recht richten.

7Dat is, het koninkrijk, dat Gij mij beloofd hebt en de gezamenlijke stammen mij toegestemd hebben. Sommigen duiden het op den bestemden tijd des koninkrijks. Insgelijks de vergadering der oudsten, als een rijksdag hiertoe bestemd, of de bestemde plaats der heilige vergaderingen, te weten Sion, die David, koning geworden zijnde, terstond voornam te winnen tot een plaats van den godsdienst en van zijn koninklijken troon; de zaak al op hetzelfde uitkomende.

8Hebr. rechtheden of richtigheden richten; dat is, ik zal in alle rechtmatigheid en billijkheid richten en regeren; alzo elders dikwijls.

4Het land en al zijn inwoners waren 9versmolten, maar ik heb zijn pilaren 10vastgemaakt. 11Sela.

9Vanwege de vorige beroerten, allerlei ongebondenheid, schrik en vrees; alzo Joz. 2:9. Vgl. Deut. 1 op vers 28.

10Of: gericht, recht gesteld. Ik heb begonnen alles in goede orde (in religie, regering en justitie) in Juda te herstellen, en zal zo, door Gods genade, voortgaan.

11Zie Ps. 3 op vers 3.

5Ik heb gezegd tot de 12onzinnigen: Weest niet onzinnig; en tot de goddelozen: Verhoogt den 13hoorn niet.

12Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 5 op vers 6.

13Dat is, weest niet trots en hoogmoedig op uw geweld en heerlijkheid. Zie vers 11. Deut. 33 op vers 17.

6Verhoogt uw hoorn niet omhoog, spreekt niet met 14stijven hals.

14Dat is, stout en hardnekkig. Vgl. Ex. 32 op vers 9. Job 15:26.

7Want het 15verhogen komt niet uit het 16oosten, noch uit het westen, noch uit de 17woestijn;

15Dat iemand verheven wordt tot groten staat en waardigheid.

16Hebr. den uitgang, dat is, den opgang der zon. Zie Ps. 19:6.

17Dat is, van het zuiden, en (als enigen menen) noorden; want het Joodse land heeft woestijnen aan deze beide zijden, naar sommiger beschrijvingen.

8Maar God 18is Rechter; Hij vernedert dezen en verhoogt genen.

18Dit, en het volgende, ziet in het bijzonder op Davids verhoging tot het koninkrijk, dat hem God (hoewel hij eerst van Saul heeft moeten lijden) door Samuël beloofd had, en op Sauls vernedering en verstoting van het koninkrijk, gelijk hem God door Samuël voorzegd had.

9Want in des HEEREN hand is een 19beker, en de wijn is 20beroerd, vol van 21mengeling, en Hij 22schenkt daaruit; doch alle goddelozen der aarde zullen 23zijn 24droesems 25uitzuigende drinken.

19Zie van deze gelijkenis Job 21 op vers 20, enz. Ps. 11 op vers 6.

20Of: bedroesemd. Zie van het Hebreeuwse woord Job 16 op vers 16. Ps. 46:4. Anders: troebel, sterk, rood.

21Dat is, vol toebereid om te drinken, gelijk men sterken wijn in die landen met water placht te mengen. Vgl. Spr. 9:2. Openb. 14:10, enz.

22Of: Hij heeft daaruit geschonken, te weten eerst Zijn eigen volk, als David en zijn vromen metgezellen geschied was. Vgl. Ps. 73:10. Jer. 25:17, 18. 1 Petr. 4:17.

23Te weten van den beker.

24Dat is, de zwaarste straffen met het eeuwig verderf.

25Hebr. uitdrukkende. Vgl. Jes. 51:17. Ez. 23:34.

10En ik zal het in eeuwigheid verkondigen, ik zal den God Jakobs psalmzingen.

11En ik zal alle 26hoornen der goddelozen afhouwen; de 27hoornen des rechtvaardigen zullen verhoogd worden.

26Dat is, het geweld waarmede zij den vrome beschadigen. Zie vers 5.

27Dat is, macht en heerlijkheid.