HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 74.

De kerke Gods klaagt over de gruwelijke verwoestingen, die de vijanden overal, bijzonderlijk in den tempel en de synagogen, hadden aangericht; en Hem voordragende des vijands wreedheid en godslasteringen, het tegenwoordig gebrek van Gods gewoonlijke genadetekenen, Zijn voorgaande wonderen en weldaden, den ellendigen staat Zijner beminde en weerloze kerk en de vastigheid van Zijn verbond, bidt om verlossing, tot Zijn eer en der vijanden beschaamdheid.


Klaaglied over het verwoeste heiligdom

1EEN 1onderwijzing, 2voor Asaf.
O God, waarom verstoot Gij in 3eeuwigheid? Waarom zou Uw 4toorn roken tegen de 5schapen Uwer weide?

1Zie Ps. 32 op vers 1.

2Of: van Asaf, hetwelk men kan verstaan van Asaf zelven of zijn nakomelingen. Zie Ps. 50 op vers 1. Sommigen menen dat Asaf zelf door den profetischen geest dezen psalm gemaakt heeft van toekomende tijden, om gebruikt te worden als deze zwarigheden Gods volk zouden overkomen.

3Of: voor altoos, ganselijk, ten enenmale. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 13 op vers 2.

4Of: Uw neus. Vgl. 2 Sam. 22:16. Anders is rokende toorn zoveel als brandende toorn, gelijk Gods toorn dikwijls bij vuur vergeleken wordt waarvan de rook opgaat. Zie Deut. 29:20. Ps. 80:5.

5Zie Ps. 100:3.

2Gedenk aan Uw 6vergadering, die Gij vanouds verworven hebt; de 7roede Uwer erfenis, die Gij verlost hebt; den berg Sion, waarop Gij gewoond hebt.

6Uw gemeente, Uw volk Israël.

7Dat is, Israël, die Uw erfdeel is, dat Gij Uzelven als met roeden hebt toegemeten. Alzo Jer. 10:16. Vgl. Deut. 32 op vers 9. Ps. 16:5, 6.

3Hef Uw 8voeten op tot de 9eeuwige verwoestingen; de vijand heeft alles in het heiligdom 10verdorven.

8Of: gangen, treden; dat is, haast U, treed hard aan, om deze langdurige verwoestingen te aanschouwen en daartegen te handelen; menselijk van God gesproken.

9Hebr. verwoestingen der eeuwigheid, dat is, langdurig.

10Of: geschonden. Hebr. eigenlijk: kwaad gemaakt.

4Uw wederpartijders hebben in het midden van Uw 11vergaderplaatsen 12gebruld, zij hebben 13hun tekenen tot tekenen gesteld.

11Waar men op gezette tijden vergadert om den godsdienst te verrichten en het Woord des Heeren te horen; als te dien tijde de tempel en de synagogen waren, van dewelke vers 8.

12Als leeuwen.

13Met hun afgodische tekenen of krijgsbanieren hebben zij het overal vervuld, tot een teken dat zij meester over ons zijn.

5Eenieder werd er 14bekend 15als een die de bijlen omhoog aanbrengt, in de dichtheid van een 16geboomte.

14Hebr. Hij werd bekend; dat is, eenieder van de vijanden werd bekend, dat is, vermaard en beroemd, als hebbende een mannelijke daad bedreven. Vgl. Ps. 9:17. Spr. 31:23.

15Dat is, zij hebben niet anders gehouwen en gekerfd, dan of ze in een bos doende waren met hout houwen.

16Of: hout. Want men kan het ook nemen van het dichtgewrochte houtwerk van het heiligdom, den zin op hetzelfde uitkomende. Dan zou de overzetting aldus staan: als de bijlen omhoog of boven aanbrengende, of: als die de bijlen omhoog aanbracht, aandreef, aanvoerde; dat is, eenieder werd bekend als op zulke wijze te werk gaande, of daardoor, dat hij zo deed; omdat als of gelijk niet altoos ziet op enige gelijkheid, maar ook somtijds op de daad en waarheid. Zie Gen. 27 op vers 12. Neh. 7 op vers 2.

6Alzo hebben zij nu 17derzelver graveerselen tezamen met 18houwelen en beukhamers in stukken geslagen.

17Dat is, het gegraveerde of gesneden werk van het heiligdom (waarvan vers 3) waar de gemeente placht te vergaderen, op dewelke het woordje haar schijnt te zien. Hebr. haar openingen. Zie van ditzelve woord Ex. 28:11.

18Het Hebreeuwse woord komt van aanstoten, vallen, nedervellen, betekenende alzo een instrument waarmede men iets afscheurt of aftrekt om iets neder te vellen, als houwelen, haken, hellebaarden.

7aZij hebben Uw heiligdommen in het vuur 19gezet, 20ter aarde toe hebben zij de woning Uws Naams ontheiligd.

19Hebr. gezonden.

20Dat is, tot den grond toe, of: zij hebben haar ontheiligd, afbrekende en slechtende die ter aarde.

a 2 Kon. 25:9.

8Zij hebben in hun hart gezegd: Laat ons hen tezamen 21uitplunderen; zij hebben al Gods 22vergaderplaatsen in het land verbrand.

21Of: onderdrukken. Van het Hebreeuwse woord komt een ander, dat een duif betekent, omdat zij als elks mans roof is. Anders: Hun kinderen zeggen in hun hart: Zij hebben al, enz.

22Dat is, alle synagogen en scholen der profeten, waar Gods Woord gelezen en verklaard of geleerd werd.

9Wij zien onze 23tekenen niet; er is geen 24profeet meer, noch iemand bij ons, die weet 25hoelang.

23De gewone en buitengewone tekenen van Gods genadige tegenwoordigheid en gunst.

24Vgl. Ez. 7:26. Dewijl nochtans de auteur van dezen psalm een man Gods en profeet geweest is, schijnt het gevoelen dergenen zo vreemd niet te zijn, die menen dat deze psalm van Asaf of enigen anderen profeet van dien naam (gelijk dergelijke profetische voorberichten elders in Gods Woord gevonden worden) gemaakt is, aleer deze zwarigheden Gods volk zijn overkomen, en als de openbare godsdienst nog in zwang was, als afgeleid wordt uit vers 1; om Gods kerk te dienen in verscheidene volgende tijden, eensdeels in de Babylonische gevangenis, nadat Ezechiël heeft opgehouden te profeteren, anderdeels onder de gruwelijke tirannie van Antiochus, waarvan sommigen dit bijzonderlijk verstaan, dewijl de tijd der verlossing uit de Babylonische gevangenis door Jeremia uitdrukkelijk was geprofeteerd. Sommigen verstaan dat deze psalm (als ook dergelijke andere) ten tijde van Antiochus gemaakt is, van een man Gods of profeet, dat is, leraar, die wel door ingeven des Heiligen Geestes Gods volk geleerd en dezen psalm gedicht heeft, maar geen zulk profeet geweest is als de anderen, die bijzonderlijk alzo genoemd zijn, omdat zij Goddelijke openbaringen van toekomende dingen gehad hebben, van welke Maleachi de laatste geweest is.

25Dat is, hoelang deze ellenden en verwoestingen zullen duren.

10Hoelang, o God, zal de wederpartijder smaden? Zal de vijand Uw Naam 26in eeuwigheid lasteren?

26Dat is, altoos, steeds. Zie op vers 1.

11Waarom trekt Gij Uw hand, ja, Uw 27rechterhand af? Trek ze uit het midden van Uw 28boezem, 29maak een einde.

27Met dewelke Gij ons zo krachtiglijk pleegt te beschutten en te verlossen. Menselijk van God gesproken.

28Dat is, stel ze te werk; het tegendeel wordt gezegd van dien dien het verdriet te werken, Spr. 26:15.

29Te weten van deze verwoestingen des vijands en onze ellenden. Of: verteer, te weten deze vijanden. Anders: Steek ze ten volle uit het midden Uws boezems.

12Evenwel is God mijn Koning vanouds af, Die verlossingen werkt in het midden der aarde.

13bGij hebt door Uw sterkte de 30zee gespleten, Gij hebt de koppen der 31draken in de wateren verbroken.

30Versta het Rode Meer of de Schelfzee.

31Dat is, der trotse oversten van Farao.

b Ex. 14:21.

14Gij hebt de 32koppen 33des leviathans verpletterd; Gij hebt hem tot spijze gegeven 34aan het volk in dorre plaatsen.

32Dat is, den groten kop, die in plaats van velen is; gelijk de olifant behemoth, dat is, beesten, genoemd wordt, omdat het een zeer groot beest is, Job 40:10, enz. Of versta door de koppen Farao's oversten.

33Dat is, van het grote vreselijke zeegedierte of van de zeedraak, waarbij Farao hier vergeleken wordt en andere grote tirannen, Jes. 27:1. Vgl. ook Ez. 29:3, 4, 5; 32:2. Zie van leviathan Job 40:20, enz.

34Dat is, de vogels en wilde dieren, die de dode lichamen der verdronken Egyptenaars, aan land of aan den oever gedreven zijnde (Ex. 14:30), hebben opgegeten. Alzo worden mieren, sprinkhanen, konijntjes, enz., een volk en natie genoemd, Spr. 30:25, 26. Joël 1:6. Anders kan men het ook alzo verstaan, dat God Zijn volk den roof der Egyptenaars in de woestijn tot hun onderhoud gegeven heeft. Vgl. Num. 14:9 en Deut. 31:17 met de aantt.

15cGij hebt een fontein en beek 35gekliefd, dGij hebt 36sterke 37rivieren uitgedroogd.

35Dat is, den rotssteen gekliefd, dat er een fontein en beek uit voortkwam.

36Hebr. rivieren der sterkte.

37Als de wateren der Jordaan, waar de kinderen Israëls op het droge zijn doorgegaan. Hij wil zeggen: Gij brengt water voort waar het niet is, en droogt het weg waar het is.

c Ex. 17:5, 6. Num. 20:11. Ps. 105:41. Jes. 48:21. d Joz. 3:13.

16De dag is Uwe, ook is de nacht Uwe; eGij hebt het 38licht en de zon bereid.

38Dat is, een lichtgevend lichaam, waardoor men hier de maan en sterren kan verstaan, om des nachts te lichten, gelijk de zon bij dag. Zie Gen. 1:16. Ps. 136:7, 8, en vgl. Job 31:26, alwaar door het licht de zon schijnt verstaan te worden, maar de maan uitdrukkelijk genoemd wordt.

e Gen. 1:14.

17Gij hebt al de palen der aarde gesteld; zomer en winter, die hebt Gij geformeerd.

18Gedenk hieraan; 39de vijand heeft den HEERE gesmaad, en een dwaas volk heeft Uw Naam gelasterd.

39Anders: de vijand heeft gesmaad of gehoond, o HEERE, enz.

19Geef 40aan het wild gedierte de 41ziel Uwer tortelduif niet over; vergeet den hoop 42Uwer ellendigen niet 43in eeuwigheid.

40Of: dezen wilden hoop. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 68 op vers 11.

41Dat is, het leven Uwer kerk; die zo machteloos en weerloos is om dezen wreden hoop tegen te staan als een tortelduif is tegen het geweld van wild gedierte; behelpende zich voorts in stilte met wenen en klagen tot God, en blijvende geestelijk en inwendiglijk schoon, eenvoudig, zachtmoedig en haar God getrouw. In welk opzicht de gelijkenis van duiven dikwijls in de Heilige Schrift gebruikt wordt. Zie Ps. 55:7; 56:1; 68:14. Hoogl. 1:15; 2:14; 4:1; 5:12; 6:9. Jes. 38:14; 59:11. Ez. 7:16. Hos. 11:11. Matth. 10:16.

42Die U toebehoren en om Uws Naams wil lijden. Vgl. Ps. 69:27, 34; 72:2.

43Dat is, voor altoos. Als vers 1.

20Aanschouw het 44verbond, want de 45duistere plaatsen des lands zijn vol woningen van geweld.

44Dat Gij met Abraham en zijn zaad gemaakt hebt, gegrond in den Messias.

45Dat is, alle hoeken des lands zijn gelijk moordkuilen, waaruit de vijand alle geweld bedrijft.

21Laat den verdrukte niet beschaamd wederkeren, laat den ellendige en nooddruftige Uw Naam prijzen.

22Sta op, o God, 46twist Uw twistzaak; gedenk der 47smaadheid die U van den dwaze wedervaart den gansen dag.

46Zie Ps. 35:1.

47Hebr. Uwer smaadheid, van een dwaze.

23Vergeet niet 48het geroep Uwer wederpartijders; het getier dergenen die tegen U opstaan, 49klimt geduriglijk op.

48Hebr. de stem.

49Dat is, neemt steeds toe. Vgl. 1 Kon. 22:35. Of: klimt op naar den hemel tot U; als Jona 1:2.