HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 72.

David kort voor zijn dood, bidt voor Salomo en voorzegt een zeer gezegenden en gelukkigen staat zijns koninkrijks, als zijnde een voorbeeld van het Koninkrijk van Christus, over welks eeuwigheid, uitbreiding, heerlijkheid en genaderijken staat hij zich ten uiterste door geloof verheugt, besluitende met een hartelijke dankzegging.


Sálomo als type van Christus

1VOOR 1Sálomo.
O God, geef den 2koning Uw 3rechten, en Uw gerechtigheid den zoon des 4konings.

1Als zijn vader David hem tot koning in zijn plaats gesteld had. Zie 1 Kon. 1:32, enz. Doch onder Salomo is mede begrepen de Messias, als de Koning des vredes, Hebr. 7:2.

2Salomo.

3Dat is, een rechtvaardige regering, naar het voorschrift Uwer wetten.

4Dat is, mijn zoon; want dat David de auteur van dezen psalm is, blijkt uit het laatste vers; doch onder Salomo's voorbeeld profeteert David mede zeer heerlijk van den hemelsen Koning Christus en Zijn Koninkrijk.

2Zo zal hij Uw volk richten met gerechtigheid, en 5Uw ellendigen met recht.

5Dat is, de vromen, die ten onrechte verdrukt worden en U lief zijn; alzo Ps. 74:19. Vgl. Ps. 69:27, 34.

36De 7bergen zullen den volke vrede dragen, ook de heuvelen, 8met gerechtigheid.

6Of: Laat de bergen, enz., bij wijze van profetisch wensen en bidden; en zo in het volgende.

7Alle plaatsen des lands, hoge en lage, zullen overvloeien van vrede en gerechtigheid, gelijk een aardrijk dat vruchten draagt in overvloed. Vgl. 1 Kon. 4:25. Ps. 85:11, 12. Insgelijks 1 Kron. 22:9. Hebr. 7:2.

8Of: door, vanwege de gerechtigheid, die de koning Salomo oefenen en de Messias aanbrengen zal.

4Hij zal de ellendigen des volks 9richten, Hij zal de kinderen des nooddruftigen verlossen, en den 10verdrukker verbrijzelen.

9Dat is, van overlast bevrijden.

10Die met list of geweld anderen verdrukt.

5Zij zullen U vrezen, a11zolang de zon en maan zullen zijn, van geslacht tot geslacht.

11Dat is, zolang als de wereld zal staan, zult Gij, o God, Uw kerk onder de regering van den Messias op aarde hebben, die U zal eren en dienen. Hebr. met, bij of voor de zon, en voor het aanschijn der maan, geslacht der geslachten. Vgl. Gen. 8 op vers 22. Job 26 op vers 10. Ps. 89:37, 38, en onder, vss. 7, 17.

a Ps. 89:37, 38.

6Hij zal nederdalen als een b12regen op het 13nagras, als de droppelen die de aarde 14bevochtigen.

12Vgl. Deut. 32:2. 2 Sam. 23 op vers 4. Job 29:23. Hos. 6:3.

13Afgemaaid gras, etgroen. Hebr. eigenlijk: afgeschoren.

14Hebr. bevochtiging; maar het Hebreeuwse woord (dat hier alleen gevonden wordt) heeft de betekenis van een zulke bevochtiging, die door verspreiding of sprenging der droppelen geschiedt, zodat het land den regen bekwamelijk kan indrinken en zijn klein uitspruitsel daarvan kan verkwikt worden en opschieten. Vgl. Ps. 65:10, 11.

b 2 Sam. 23:4.

715In Zijn dagen zal de rechtvaardige 16bloeien, en de veelheid van vrede, 17totdat de maan niet meer zij.

15Dat is, in den tijd Zijner regering, onder Zijn Rijk.

16Of: groenen, groeien.

17Zie op vers 5.

8En Hij zal heersen van de 18zee tot aan de zee, en van de 19rivier tot aan de einden der aarde.

18Dat is, van de ene zee tot de andere zee.

19De Eufraat, welke landpale Israël beloofd was, en Salomo gehad heeft; maar Christus tot aan de einden der wereld. Zie Gen. 15:18. 1 Kon. 4:21, 24. Matth. 28:18, 19. Openb. 11:15.

920De ingezetenen van dorre plaatsen zullen voor Zijn aangezicht knielen, en Zijn vijanden zullen het 21stof lekken.

20Hebr. dorheden; dat is, barbaars volk, dat woeste, dorre, onbekende plaatsen bewoont, voor Salomo; insgelijks wilde, woeste, ongelovige heidenen, voor Christus. Vgl. Jes. 40:3, 4; 42:11, 12, enz.

21Vgl. Jes. 49:23. Micha 7:17.

10De koningen van 22Tarsis en de 23eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van 24Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren.

22Die aan de Oceaanse Zee wonen. Zie 1 Kon. 10 op vers 22.

23De Hebreeën verstaan hier, en in vele andere plaatsen, onder de eilanden de volken die in of aan de Middellandse Zee en daarover gelegen zijn, al zijn zij juist niet rondom in het water gelegen. Zie Gen. 10 op vers 5. Insgelijks Jes. 20:6; 23:2, 6. Jer. 25:22 met de aant., enz.

24Zie Gen. 10 op vers 7.

11Ja, 25alle koningen zullen zich voor Hem nederbuigen, alle heidenen zullen Hem dienen.

25Dit ziet alleenlijk op den Messias.

12cWant Hij zal den nooddruftige redden, die daar 26roept; mitsgaders den ellendige, en die geen helper heeft.

26Over zijn ellende en om hulp. Vgl. Job 29:12.

c Job 29:12.

13Hij zal den arme en nooddruftige 27verschonen, en de zielen der nooddruftigen 28verlossen.

27Of: genadiglijk sparen.

28Of: behouden.

14Hij zal hun zielen van 29list en geweld bevrijden, en hun 30bloed zal dierbaar zijn in Zijn ogen.

29Dat is, van degenen die zij met list en geweld verdrukken.

30Wat de goddeloze zoekt te vergieten, acht Hij zo waardig, dat Hij de uitstorting niet lichtelijk zal toelaten, of Hij zal het zwaarlijk wreken. Vgl. Ps. 116:15.

15En Hij zal 31leven; en men zal Hem geven van het goud van Scheba, en men zal geduriglijk voor 32Hem bidden; den gansen dag zal men Hem 33zegenen.

31Dat is, een lang leven hebben, gelijk men den koningen pleegt toe te wensen, 2 Sam. 16:16. 1 Kon. 1:31, 39. Vgl. 1 Kon. 11:42. En Christus aangaande, Jes. 53:10. Rom. 6:9. Hebr. 7:3; 13:8.

32Niet alleen voor Salomo en zijn rijk, maar wel bijzonderlijk voor den voortgang van het geestelijk Koninkrijk van Christus. Zie Ps. 118:24, 25, 26.

33Dat is, hogelijk loven en roemen. Anders aldus: en Hij (Christus) zal hem (den arme) geven van het goud van Scheba, en Hij (Christus) zal geduriglijk voor hem (den arme) bidden; den gansen dag zal Hij (Christus) hem (den arme) zegenen.

16Is er een 34handvol koren in het land op de 35hoogte der bergen, de vrucht daarvan zal 36ruisen als de Libanon; en die van de 37stad zullen bloeien als het kruid der aarde.

34Of: een klein deel, het minste of een weinig koren, te weten gezaaid.

35Hebr. hoofd.

36Dat is, het zal zo overvloedig en heerlijk opkomen, dat het vanwege de menigte zal ruisen, als het van den wind bewogen wordt, gelijk de bomen op den Libanon. Vgl. wijders Hos. 14:8 met de aantt. en Matth. 13:8, 23. Hand. 2:41; 4:4, enz. Of aldus: Hij zal zijn als wanneer een handvol koren, enz., verstaande dit van de kleine beginselen van Zijn Koninkrijk op aarde.

37Dat is, de stadslieden, inwoners van Jeruzalem en andere steden. Vgl. Jes. 27:6.

17Zijn Naam zal zijn tot in eeuwigheid; 38zolang als er de zon is, zal Zijn Naam 39van kind tot kind voortgeplant worden; en zij 40zullen in Hem gezegend worden; alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen.

38Hebr. voor het aanschijn der zon. Zie op vers 5.

39Hebr. eigenlijk alsof men zeide: zal gezoond of gekind worden, dat is, van kind tot kind worden voortgebracht, voortgeteeld.

40Zie Gen. 22 op vers 18.

1841Geloofd zij de HEERE God, de God Israëls, Die alleen wonderen doet.

41Hebr. Gezegend, en zo in het volgende vers.

19En geloofd zij de Naam Zijner 42heerlijkheid tot in eeuwigheid; en de ganse aarde worde met Zijn heerlijkheid vervuld. Amen, ja amen.

42Dat is, Zijn eerlijke of heerlijke Naam.

2043De gebeden van David, den zoon van Isaï, hebben een einde.

43De zin is niet dat er geen psalmen Davids in dit boek meer zouden volgen, maar dat dit de laatste psalm is dien David in zijn leven gemaakt en aan zijn zoon Salomo, ja, aan de ganse kerk, als tot een testament of kleinood heeft nagelaten, besluitende met deze uitnemende profetie van zijn geestelijken gezegenden Koning, den Messias, onzen Heere Jezus Christus. Sommigen menen dat met dit besluit te kennen wordt gegeven, dat al de voorgaande psalmen door David alleen gemaakt zijn, daar in het volgende verscheidene gevonden worden die door anderen zijn gemaakt.