HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 7.

David bidt om verlossing van zijn wrede vijanden; betuigt heiliglijk zijn onschuld, en begeert recht van God, profeterende dat God het ook doen zal, tot bescherming der vromen, ondergang en verderf zijner onboetvaardige vervolgers en lof Zijns heiligen Naams.


Gebed om recht

1DAVIDS 1Schiggajôn, dat hij den HEERE gezongen heeft, over de woorden van 2Cusch, den zoon van 3Jemini.

1Dit woord komt van een ander Hebreeuws woord, dat dwalen betekent; waaruit door sommigen wordt afgeleid dat dit een ongestadig gezang geweest is, springende van den enen toon in den anderen, gebruikt in grote benauwdheid des harten, als de gedachten en bewegingen, door de grootheid van het kruis, van het een op het ander vallen en als verstrooid worden.

2Wie deze geweest is, is onzeker. Het schijnt dat het een van Sauls hovelingen geweest is, die bij hem groot krediet had, als zijnde van den stam van Benjamin, waarvan Saul ook was. Tegen den bitteren en bloedigen raad van dezen, mitsgaders Sauls vervolging, heeft David dit gebed tot God uitgestort en in gedicht vervat.

3Dat is, Benjaminiet. Zie Richt. 19:16. 2 Sam. 16:11.

2HEERE mijn God, op U betrouw ik; verlos mij van al mijn vervolgers en red mij;

3Opdat 4hij mijn 5ziel niet rove als een leeuw, 6verscheurende, terwijl er geen verlosser is.

4Te weten Saul, door aanhitsing der boze raadslieden; of hij, dat is, eenieder van hen.

5Dat is, mijn persoon en leven.

6Hij wil zeggen, dat zij hem als leeuwen zullen verscheuren, zo de Heere hem niet intijds verlost.

4HEERE mijn God, indien ik 7dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn 8handen is,

7Waarvan zij mij valselijk beschuldigen, inzonderheid die Cusch.

8Hebr. palmen.

5Indien ik kwaad vergolden heb 9dien die vrede met mij had (ja, ik heb 10gered dien die mij 11zonder oorzaak benauwde),

9Of: vredig met mij leefde. Vgl. Ps. 55:21, met de aant.; en zie van het Hebreeuwse woord dat hier met vergelden is overgezet, 2 Kron. 20 op vers 11.

10Als merkelijk aan Saul gebleken is, dien hij verschoond en bevrijd heeft, als hij in zijn en zijner officieren macht was. Zie 1 Samuël 24 en 26. Anders: ja, indien ik niet gered heb, enz., in één zin.

11Of: tevergeefs, ijdellijk, dat is, zonder enige reden, ten onrechte.

6Zo vervolge de vijand mijn 12ziel en achterhale ze, en 13vertrede mijn leven ter aarde, en doe mijn 14eer in het stof wonen. 15Sela.

12Dat is, mijn persoon, als Ps. 3:3.

13Dat is, hij dode mij schandelijk, dat ik in oneer nederligge.

14Dat is, verandere mijn eerlijken staat in een verachten. Zie Job 19 op vers 9. 1 Kon. 16 op vers 3.

15Zie Ps. 3 op vers 3.

716Sta op, HEERE, in Uw toorn, verhef U om de verbolgenheden mijner benauwers, en ontwaak 17tot mij; Gij hebt het gericht 18bevolen.

16Zie Ps. 3 op vers 8.

17Of: waak op, en wend U tot mij. Menselijk van God gesproken; als in het voorgaande en volgende. Anders aldus: waak op voor mij tot het gericht dat Gij bevolen hebt, dat is, om mij recht te doen volgens Uw eigen instelling, Gij, Die een God des gerichts zijt.

18Of: ingesteld, verordend. Zie 2 Sam. 6 op vers 21.

8Zo zal de vergadering der volken U omsingelen; 19keer dan 20boven haar weder in de hoogte.

19Dat is, ga eens weder, als een Rechter, op Uw hogen troon of rechterstoel zitten, om voor de omstanders openlijk mijn onschuld te verklaren. Manieren van spreken, die genomen zijn van de wijze die grote heren gebruiken, als zij openlijk gericht houden.

20Of: om hunnentwil. Om de vergadering der omstaande volken.

9De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn 21gerechtigheid, en naar mijn oprechtheid, die bij mij is.

21Dat is, naar de rechtvaardigheid mijner zaak. Als dikwijls in dit boek. Zie de verklaring Ps. 9:5.

10Laat toch de boosheid der goddelozen een einde nemen, maar bevestig den rechtvaardige, Gij, Die aharten en nieren 22beproeft, o rechtvaardige God.

22Dat is, gedachten en bewegingen onderzoekt en doorgrondt; een gelijkenis van de goudsmeden, die het goud door vuur beproeven. Alzo Ps. 11:4, 5; 17:3, en elders dikwijls. Zie Job 19 op vers 27.

a 1 Kron. 28:9. Jer. 11:20; 17:10; 20:12. Openb. 2:23.

11Mijn 23schild is bij God, Die de 24oprechten van hart behoudt.

23Als Ps. 3:4.

24Of: vroomhartigen. Hebr. eigenlijk: de rechten of richtigen van hart; als 2 Kron. 29:34, en in dit boek dikwijls; ook zonder bijvoegsel: rechten, of rechtzinnigen, die (als men zegt) rechtuit zijn; gelijk het ook van God en Zijn geboden gebruikt wordt. Zie Deut. 32:4. Ps. 19:9, enz., en wijders Job 1 op vers 1.

12God is een rechtvaardige Rechter, en een God Die 25allen dag 26toornt.

25Anders: den gansen dag.

26Te weten tegen of over den goddeloze; waarop het volgende ziet.

13Indien 27hij zich niet bekeert, zo zal 28Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog 29gespannen en dien bereid,

27De goddeloze, die mij vervolgt.

28God.

29Hebr. getreden; omdat men den voetboog met den voet treedt, als men dien wil spannen; alzo elders dikwijls.

14En heeft 30dodelijke wapenen 31voor Zich gereedgemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de 32hittige vervolgers tewerkstellen.

30Hebr. vaten, gereedschap, instrumenten of wapenen des doods.

31Dat is, voor Zichzelven, om die te gebruiken tegen de goddelozen; of: tegen hem, te weten den goddeloze, als volgt.

32Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 31 op vers 36.

15Zie, b33hij is in arbeid van ongerechtigheid en is zwanger van moeite, hij zal 34leugen baren.

33De goddeloze zoekt een onrechtvaardig en boos stuk tegen mij in het werk te stellen, woelende als een vrouw die in den arbeid of barensnood is. Vgl. Job 15:35. Jes. 59:4. Jak. 1:15.

34Dat is, een misdracht. De zin is: Het zal een misslag zijn, zijn voornemen zal hem niet gelukken, het zal zo ijdel en nietig zijn als een leugen, waarmede tekortkomt wie zich daarop verlaat. Vgl. Ps. 4 op vers 3. Sommigen verstaan hier door leugen valsheid en bedrog.

b Job 15:35. Jes. 59:4.

16cHij heeft een kuil gedolven en dien uitgegraven, maar hij is gevallen in de 35groeve die hij gemaakt heeft.

35Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk verderving, verrotting, en voorts groeve, gracht, enz., waarin iets verderft en verrot.

c Job 4:8. Ps. 9:16; 10:2. Spr. 5:22; 26:27. Pred. 10:8.

17Zijn moeite zal op zijn 36hoofd wederkeren, en 37zijn geweld op zijn schedel 38nederdalen.

36Zie Richt. 9 op vers 24.

37Dat hij mij aandoet.

38Het zal hem van boven, door Gods rechtvaardig oordeel en regering, overkomen, wat hij mij meende te doen.

18Ik zal den HEERE loven naar Zijn 39gerechtigheid, en den Naam des HEEREN, des Allerhoogsten, psalmzingen.

39Die Hij bewijst in het verlossen van mij (die onschuldig ben), en in het straffen van mijn boze vijanden.