HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 66.

De profeet vermaant een iegelijk tot Gods lof over Zijn wonderbare werken, bijzonderlijk over de verlossingen Zijner kerk uit allerlei noden waarmede Hij hen beproeft, daarnevens als een patroon van recht bidden en danken, voorstellende zijn eigen voorbeeld en ondervinding.


Loflied op Gods wonderwerken

1EEN 1lied, een psalm, voor den 2opperzangmeester.
Juicht Gode, gij ganse 3aarde.

1Zie Ps. 48 op vers 1.

2Zie Ps. 4 op vers 1.

3Dat is, alle inwoners der aarde, waarom ook het woord juicht in het meervoud in het Hebreeuws gesteld is; alzo vers 4; Ps. 98:4; 100:1, en elders dikwijls.

2Psalmzingt de eer Zijns Naams; 4geeft eer Zijn lof.

4Hebr. stelt, als Joz. 7:19: geeft (Hebr. stelt) den HEERE de eer. Dit kan men aldus verstaan: geeft Hem eer door Zijn lof, of: te weten Zijn lof. Of: maakt Zijn lof heerlijk, dat is, prijst Hem op het hoogste. Of: stelt, houdt het voor de grootste eer dat gij God looft, laat al uw lof daartoe strekken.

3Zegt tot God: Hoe vreselijk zijt Gij in Uw werken! Om de 5grootheid Uwer sterkte zullen zich Uw vijanden 6geveinsdelijk aan U onderwerpen.

5Of: veelheid.

6Hebr. liegen, veinzen, huichelen, als Deut. 33:29. 2 Sam. 22:45; zie aldaar.

4De 7ganse aarde 8aanbidde U en psalmzinge U, zij psalmzinge Uw Naam. 9Sela.

7Dat is, inwoners der ganse aarde, als vers 1.

8Hebr. eigenlijk: buige zich voor U. Zie Gen. 24 op vers 26.

9Zie Ps. 3 op vers 3.

5Komt en ziet Gods daden; Hij is vreselijk van werking aan de mensenkinderen.

6aHij heeft de 10zee veranderd in het droge; zij zijn te voet doorgegaan door de b11rivier; daar hebben 12wij ons in Hem verblijd.

10Dat deel van de Schelfzee of het Rode Meer, waar de kinderen Israëls droogvoets doorgingen, Exodus 14.

11De Jordaan, als Israël eerst door Jozua in het beloofde land gebracht werd, Jozua 3.

12Zij eigenen zichzelven toe wat hun voorvaderen geschied was, volgens de leer Rom. 15:4. Vgl. Hos. 12:5.

a Ex. 14:21. b Joz. 3:14.

7Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht; cZijn ogen houden 13wacht over de heidenen; laat de afvalligen 14niet verhoogd worden. Sela.

13Als een wachter, die van een hogen toren de wacht houdt en op alles naarstig toeziet.

14Of: de afvalligen of wederstrevigen zullen niet verhoogd worden voor zichzelven, of zullen zichzelven niet verheffen; dat is, ofschoon zij zich tegen God stellen en onder Hem niet willen buigen, zo zullen zij toch voor Hem en tegen Hem niet staande blijven tot hun voordeel en der vromen nadeel.

c 2 Kron. 16:9. Job 28:24. Ps. 33:13.

815Looft, gij volken, onzen God, en laat horen de stem Zijns roems;

15Hebr. Zegent.

9Die onze 16zielen in het leven stelt, en niet toelaat dat 17onze voet wankele.

16Dat is, Die ons gelijk als in het leven wederbrengt, daar wij als dood waren. Vgl. Ps. 30:4.

17Hebr. eigenlijk: onzen voet niet overgeeft tot wankelen of wankeling. Zie Ps. 15 op vers 5.

10Want Gij hebt ons 18beproefd, o God; Gij hebt ons gelouterd, gelijk men het zilver loutert.

18Door zwaar lijden. Vgl. Jes. 48:10. Ez. 22:19, 20, 21, 22. Zach. 13:9. Mal. 3:3. 1 Petr. 1:6, 7.

11Gij hadt ons in het 19net gebracht, Gij hadt een 20engen band om onze lendenen gelegd.

19Met verdriet verstrikt; een gelijkenis van jagers en vissers, dikwijls gebruikt in de Schrift.

20Benauwen en dwang onzer vijanden.

12Gij hadt den mens op ons 21hoofd doen rijden; wij waren in het 22vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een 23overvloeiende verversing.

21Dat is, ons behandeld als slaven en beesten, die men berijdt en als met voeten treedt. Of als een openbare weg, waarover elkeen gaat en rijdt. Vgl. Jes. 51:23.

22Dat is, allerlei groot kruis, waarin geen uitkomst scheen te zijn. Vgl. Jes. 43:2. Ez. 15:6, 7; en zie 2 Sam. 22 op vers 17. Job 15 op vers 34.

23Of: in een plaats die overvloediglijk ververst. Hetzelfde Hebreeuwse woord staat ook Ps. 23:5.

13Ik zal met brandoffers in Uw huis gaan, ik zal U mijn geloften betalen,

14Die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was.

15Brandoffers van 24mergbeesten zal ik U offeren, met 25rookwerk van rammen; ik zal 26runderen met bokken 27bereiden. Sela.

24Hebr. eigenlijk alsof men zeide: mergachtigen, dat is, die vol merg zijn.

25Dat is, het vette van rammen of hamels, dat men aanstak om te roken. Zie Lev. 3:9, 10, 11, vergeleken met Lev. 1:10, 11, 12, 13.

26Hebr. rund.

27Ten offer. Als dikwijls in de boeken van Mozes.

16Komt, hoort toe, o allen gij die God vreest, en ik zal vertellen wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft.

17Ik riep tot Hem met mijn mond, en Hij werd verhoogd 28onder mijn tong.

28Dat is, (als sommigen verstaan) in mijn hart, in mijn binnenste partijen. Want de goddelozen hebben Gods lof wel op de tong, maar dieper gaat hij niet. Anderen nemen het in dezen zin: mijn mond zal vol zijn van Zijn lof. Vgl. Ps. 10:7.

18Had ik 29naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou 30niet gehoord hebben.

29Dat is, mij tot dienst van ongerechtigheid overgegeven. Vgl. Job 31:26. Hab. 1:13. Anders: Had ik ongerechtigheid in mijn hart gezien, dat is, voorgenomen.

30Want Hij hoort geen zondaars noch huichelaars, Job 27:8, 9. Spr. 15:29, enz. Joh. 9:31.

19Maar zeker, God heeft gehoord; Hij heeft gemerkt op de stem mijns gebeds.

2031Geloofd zij God, Die mijn gebed niet heeft afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij.

31Hebr. Gezegend.