HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 65.

David looft God, eerst vanwege de geestelijke gaven, die Hij over Zijn gemeente uitstort in Christus, in Welken, als Gods rechten Tempel, de gebeden verhoord, de zonden vergeven en alle genadegaven rijkelijk verleend worden. Daarna vanwege den tijdelijken zegen en de weldaden, die Hij den mensen in het gemeen, zo in de regering der wereld als in den overvloed van lichamelijke nooddruftigheden, mededeelt.


Eeuwige en tijdelijke zegen

1EEN psalm van David, een 1lied, voor den 2opperzangmeester.

1Zie Ps. 48 op vers 1.

2Zie Ps. 4 op vers 1.

2De lofzang is 3in stilheid tot U, o God, in Sion; en U zal 4de gelofte betaald worden.

3Of: zwijgende; dat is, in Uw kerk prijst men U, met stilheid en geduld verwachtende en waarnemende Uw weldaden. Vgl. Ps. 62 op vers 2.

4Te weten van dankbaarheid, die men in nood biddende U beloofd heeft. Zie Ps. 66:13, 14, en 61 op vers 6.

35Gij hoort het gebed, tot U zal 6alle vlees komen.

5Of: Gij Die het gebed hoort, of: O, Gij Hoorder des gebeds.

6Dat is, alle soorten van mensen. Vgl. Gen. 6:12. Ps. 145:21. Joël 2:28. Hand. 2:17. Aldus kan men dit nemen als een profetie van de bekering der heidenen tot God. Anders: dies komt alle vlees, dat is, plegen mensen van allerlei stand tot U te komen, te weten, omdat Gij zo genadig zijt in het verhoren der gebeden.

47Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij, maar onze overtredingen, die 8verzoent Gij.

7Hebr. Woorden of dingen, zaken der ongerechtigheden waren geweldiger of machtiger dan ik. Dit kan men duiden op Sauls regering of Absaloms oproer; en voorts nemen als een bekentenis van Gods volk, aangaande de zonden, die zij somtijds, in den geestelijken strijd onderliggende, bedreven hadden.

8Of: Gij bedekt ze genadiglijk, Gij vergeeft ze om de verzoening van den Messias. Vgl. Lev. 1 op vers 4. Dan. 9:24. Het Hebreeuwse woord ziet op het verzoendeksel, dat op de ark des verbonds was (Ex. 25:17, 18), zijnde een voorbeeld der verzoening van onzen Heere Jezus Christus.

5Welgelukzalig is hij dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uw 9voorhoven; wij zullen 10verzadigd worden met het goede van Uw huis, met het 11heilige van Uw paleis.

9Zie 2 Kron. 33 op vers 5. Ef. 2:19. Hebr. 12:22, enz.

10Zie Ps. 36 op vers 9; 63 op vers 6.

11Of: heilige dingen, als offeranden, enz., op den Messias ziende. Anders: heilige plaats, heiligdom; in het volgende: paleis, dat is, tabernakel; zie Ps. 5 op vers 8.

6Vreselijke dingen zult Gij ons in gerechtigheid 12antwoorden, o God onzes heils; o 13Vertrouwen aller einden der aarde, en der vergelegenen aan de zee.

12Op onze gebeden antwoord gevende uit Uw heiligdom, en teken van den hemel, tegen onze vijanden, tot verzekering van Uw verhoren; zijnde beide zeer ontzaglijk, en overeenkomende met Uw gerechtigheid. Zie Num. 7:89. Ps. 3:5; 18:7, 8, enz.

13Dit kan alzo verstaan worden, dat alle mensen in de wereld hun onderhoud, bewaring en voorstand van God moeten hebben, indien zij bestaan zullen. Vgl. Ps. 104:27, enz. Of men mag het nemen van het zaligmakend vertrouwen op God, ten opzichte van de beroeping der heidenen tot het geloof in Christus. Zie Jes. 42:4, 5, 6, enz.

7Die de bergen vastzet door Zijn kracht, omgord zijnde met macht.

8Die het bruisen der zeeën stilt, het bruisen harer golven en het rumoer der volken.

9En die op de einden wonen, vrezen voor Uw tekenen; Gij doet de 14uitgangen des morgens en des avonds juichen.

14Dat is, de mensen en wilde dieren, die des morgens en des avonds uitgaan. Zie Ps. 104:20, 21, enz. Anders: de uitkomsten, dat is, het is van U dat een vrolijke morgen en avond komt.

10Gij 15bezoekt het land, en hebbende het 16begerig gemaakt, verrijkt Gij het grotelijks; de 17rivier Gods is vol water; wanneer Gij 18het alzo bereid hebt, maakt Gij 19hunlieder koren gereed.

15Dat is, Gij doet wel bij het land, of de aarde, door Uw milden zegen, als volgt. Vgl. Deut. 11:12, en zie Gen. 21 op vers 1.

16Of: graag, dat is, dorstig naar regen. Anders: Gij zijt het welgenegen. Anderen zetten het over: Gij bewatert het, nemende het Hebreeuwse woord van een anderen oorsprong.

17Zo noemt de profeet Gods regen, dien Hij zendt om het land vruchtbaar te maken, of de wolken, waaruit Hij den regen afzendt. Sommigen nemen het woord Gods als bijgevoegd tot uitdrukking van een overvloedigen regen, als bergen en ceders Gods, dat is, zeer grote, hoge. Vgl. Deut. 11:10, 11.

18Te weten het land.

19Te weten der mensen, waarvan zij zullen leven.

11Gij maakt zijn 20opgeploegde aarde 21dronken; Gij doet ze dalen in zijn voren; Gij maakt het 22week door de 23droppelen; Gij zegent zijn uitspruitsel.

20Van het Hebreeuwse woord, betekenende, naar veler gevoelen, de scherpe ruggen tussen twee voren opgeworpen en uitstekende, zie Job 31 op vers 38.

21Dat is, Gij bewatert en begiet haar overvloedig met den regen.

22Hebr. Gij smelt of ontdoet het, te weten het land.

23Dat is, druipenden regen, of slagregen, dichten regen. Het Hebreeuwse woord komt van menigte of grootheid der droppelen.

12Gij 24kroont het jaar Uwer 25goedheid, en Uw 26voetstappen 27druipen van vettigheid.

24Elk deel des jaars versierende met bijzondere zegeningen.

25Dat is, Uw goed jaar, dat van Uw weldaden overvloeit; als berg Uwer heiligheid en dergelijke.

26Hebr. wagensporen, dat is, voetpaden. Alsof hij zeide: Overal waar Gij heenvaart of passeert, laat Gij Uw zegen achter. Vgl. Joël 2:14. Of: Uw sporen, dat is, Uw wolken, waarop Gij vaart als op een wagen, Psalm 104. Zie ook Job 36:28; 38:26, 27.

27Of: druppen vettigheid.

13Zij bedruipen de 28weiden der woestijn, en de heuvelen zijn 29aangegord met verheuging.

28Als Ps. 23:2. Anders: de hutten der woestijn druipen.

29Groenende en versierd zijnde met gras door den regen, waardoor zij, als vrolijk, den mensen toelachen. Zie Job 8 op vers 18.

14De velden zijn bekleed met kudden en de dalen zijn bedekt met koren; zij juichen, ook zingen zij.