HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 64.

David bidt God, dat Hij hem behoede en berge voor zijn vijanden, welker listige, wrede en goddeloze praktijken hij beschrijft, voorzeggende meteen hun ondergang, tot Gods eer en der vromen vreugde.


Ondergang der boosdoeners

1EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester.

1Zie Ps. 4 op vers 1.

2Hoor, o God, mijn stem 2in mijn geklag; behoed mijn leven voor des 3vijands schrik.

2Dat is, terwijl ik klaag, of: aandachtiglijk bid en kerm.

3Dat is, dien de vijand met zijn vervolgen mij aandoet.

3Verberg mij voor den heimelijken raad der boosdoeners, voor de 4oproerigheid van de werkers der ongerechtigheid,

4Of: geraas, rumoerig rotten. Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 2 op vers 1.

4Die hun tong scherpen als een zwaard, een bitter woord 5aanleggen als hun pijl,

5Hebr. treden, dat is, spannen, gelijk men den voetboog treedt als men dien wil spannen en pijlen daarop leggen; alzo Ps. 58:8, enz. Of: zij hebben gespannen; een bitter woord is hun pijl.

5Om in verborgen plaatsen den oprechte te aschieten; 6haastig schieten zij naar hem, en 7vrezen niet.

6Dat is, onvoorziens; alzo vers 8.

7Schromen of ontzien noch God noch mensen.

a Ps. 11:2.

6Zij sterken zichzelven in een boze zaak; zij houden spraak van strikken te verbergen; zij zeggen: Wie zal ze zien?

7Zij doorzoeken 8allerlei schalkheid, 9ten uiterste doorzoeken zij wat te doorzoeken is; zelfs het binnenste eens mans en het diepe hart.

8Hebr. schalkheden, of onrechtvaardige, slimme, verkeerde trekken; dat is, zij beramen met alle vlijt en scherpzinnigheid allerlei boze vonden, om hun goddeloos voornemen onder een schijn uit te voeren.

9Hebr. zij voltrekken een doorzochte doorzoeking, of een onderzoek dat te onderzoeken is. Vgl. Ps. 137 op vers 8. Alles (wil hij zeggen) doorsnuffelen, beproeven en ondervinden zij, of het dus of zo best zou mogen gelukken. Anders: wij worden verteerd door hun doorzochte doorzoeking (dat is, arglistige praktijken); zo diep is het binnenste eens mans en het hart.

8Maar God zal hen haastig met een pijl schieten; 10hun plagen zijn er.

10Hij spreekt door den profetischen geest van het toekomende, alsof het al geschied en voor ogen ware.

9En hun 11tong 12zal hen doen aanstoten tegen zichzelven; 13eenieder die hen ziet, zal 14zich wegpakken.

11Waarmede zij zo gruwelijk en bitterlijk tegen God, mij en alle vromen gezondigd hebben; dat is, hun eigen woorden zullen hen vangen en verstrikken, ja, zij zullen zichzelven onder elkander met hun lasterlijke tongen verdriet aandoen en ten val brengen.

12Hebr. zal hem, dat is, een iegelijk van hen, hen altemaal.

13Anders: zij zullen omdolen, eenieder zal op hen zien, of aan hen zien, te weten Gods rechtvaardig oordeel, als Ps. 59:11, enz.

14Die hun tevoren was toegedaan, zal dan met hen niet meer te doen willen hebben. Hebr. zullen wegzwerven of wegvluchten, in het meervoud, alzo in het volgende vers.

10En 15alle mensen zullen vrezen, en Gods werk verkondigen, en Zijn doen verstandiglijk aanmerken.

15Dat is, vele, personen van allerlei stand. Hebr. allen, of een ieder mens, zullen vrezen.

11De rechtvaardige zal zich verblijden in den HEERE en op Hem betrouwen; en alle 16oprechten van hart zullen zich beroemen.

16Hebr. rechten of richtigen van hart. Zie Ps. 7 op vers 11.