HET *BOEK DERPSALMEN

PSALM 63.

David omzwervende in de woestijn, klaagt God zeer bitterlijk, dat hij uit Gods huis en van de uitwendige oefening van den godsdienst (dien hij zeer hoog verheft) gebannen was; troost zich nochtans in Gods gunst en beschutting, en voorzegt den ondergang zijner bloeddorstige vervolgers en zijn toekomende vreugde.


Uitzien naar God

1EEN psalm van David, als hij was in de awoestijn van 1Juda.

1Gevlucht voor Saul. Zie 1 Sam. 22:5; 23:14, 15.

a 1 Sam. 22:5; 23:14, 15.

2O God, Gij zijt mijn God, ik 2zoek U in den 3dageraad; mijn ziel dorst naar 4U, mijn vlees 5verlangt naar U, in een land, 6dor en 7mat, zonder water.

2Om U aan te roepen.

3Dat is, vroeg, met ijver en bijzondere begeerte. Zie Job 7 op vers 21. Ps. 78:34. Spr. 1:28. Hos. 5:15. Luk. 21:38.

4Dit wordt in het volgende vers verklaard.

5Anders: is verdroogd, te weten van dorst. Sommigen menen dat het Hebreeuwse woord (dat hier alleenlijk gevonden wordt) betekent heethongerig te zijn naar spijze, gelijk in het voorgaande van dorsten gesproken is.

6Gelijk de woestijnen gemeenlijk droog en waterloos zijn, Ex. 17:1. Num. 20:1, 2. Ps. 107:33, 35. Jer. 2:6.

7Of: vermoeid, dat is, dorstig; zoals het land genoemd wordt vanwege gebrek van water, waarop de dorst volgt. Sommigen verstaan dat David van zichzelven spreekt, dat hij, als een vermoeid mens pleegt te zijn (zie Spr. 25:25), dorstig is en zonder water, passende zijn lichamelijk gebrek op het geestelijke, als volgt. Vgl. Ps. 143:6.

3(Voorwaar, ik heb U in het 8heiligdom aanschouwd, 9ziende Uw sterkheid en Uw eer.)

8Dat is, Uw reinen godsdienst, waarin Gij deze Uw eigenschappen openbaart, en waarin de Messias wordt afgebeeld.

9Anderen aldus: Om Uw sterkte en Uw eer te zien, zoals ik U in het heiligdom aanschouwd heb. De woorden een weinig verzet zijnde.

4Want Uw goedertierenheid is beter dan het leven; mijn lippen 10zouden U prijzen.

10Wanneer mij zulks mocht gebeuren. Of: zullen U prijzen; en zo voorts in het volgende.

5Alzo zou ik U 11loven in mijn 12leven, in Uw Naam zou ik mijn 13handen opheffen.

11Hebr. zegenen. Versta, wanneer Gij mij de genade zult hebben gedaan dat ik wederom vrijelijk in Uw huis mag verschijnen, gelijk tevoren.

12Dat is, zolang ik leef, als Ps. 104:33; 146:2.

13Hebr. palmen. Zie Ps. 28 op vers 2.

6Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid 14verzadigd worden, en mijn mond zou roemen met 15vrolijk zingende lippen.

14Dit stelt hij tegen den geestelijken dorst en honger naar den publieken godsdienst en vergaderingen der heiligen, waarvan vss. 2, 3. Zie Ps. 36 op vers 9.

15Hebr. lippen der vrolijke gezangen of der juichingen.

7Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de 16nachtwaken.

16Van de vier delen des nachts, bij de Joden genoemd nachtwaken, zie Ex. 14:24. 1 Sam. 11:11. Klgld. 2:19. Matth. 14:25; 24:43. Mark. 6:48, en vgl. wijders Ps. 1 op vers 2.

8Want Gij zijt mij een 17Hulp geweest, en in de 18schaduw Uwer vleugelen zal ik vrolijk zingen.

17Anders: volkomen Hulp. Van zulke bijvoeging van dit woord volkomen zie Ps. 44 op vers 27 en vgl. Ps. 3 op vers 3.

18Dat is, Uw beschutting. Zie Ruth 2 op vers 12.

9Mijn ziel kleeft U 19achteraan; Uw rechterhand ondersteunt mij.

19Willende U volgen, niet willende van U scheiden.

10Maar dezen, die mijn 20ziel zoeken tot verwoesting, zullen komen in 21de onderste plaatsen der aarde.

20Dat is, die naar mijn leven staan (zie Ex. 4 op vers 19. 2 Sam. 4 op vers 8) om mij dat te benemen, met zulk geraas en zulke onstuimigheid dat het ganse land daarvan gewaagt. Zie Ps. 35 op vers 8.

21Dat is, zij zullen ter aarde worden nedergeveld, sterven en verderven in de aarde en hel.

11Men 22zal hen 23storten door het 24geweld des zwaards; zij zullen den 25vossen ten deel worden.

22Hebr. Zij zullen hem storten; dat is, men zal eenieder van hen storten, enz.

23Dat hun bloed, leven en levenskrachten, als water uitgestort, wegvloeien en verdwijnen. Vgl. 2 Sam. 14:14.

24Hebr. de handen. Zie Job 5:20.

25Die hun verworpen dode lichamen zullen opeten. Deze dieren waren bij menigten in die landen. Zie Richt. 15 op vers 4. Vgl. wijders Openb. 19:21.

12Maar de 26koning zal zich in God verblijden; een iegelijk die bij 27Hem zweert, zal zich beroemen; want de mond der 28leugensprekers zal gestopt worden.

26Namelijk ik, David, als mij God, naar Zijn belofte, tot het koninkrijk zal hebben verheven, wat zij zoeken te beletten, Ps. 62:5.

27Te weten bij God, dat is, die Hem recht eert en dient, zal zich met vreugde gelukkig achten in God en Zijn genadewerk, dat Hij aan mij en Zijn volk zal hebben bewezen. Alzo Ps. 64:11.

28Die nu zo stout en onbeschaamdelijk van mij en andere vromen liegen, verdichtende en uitstrooiende al wat zij willen.